De auteur (Roeselare, °1960) van deze blog is musicus (piano, orgel, koor), musicoloog (KULeuven, PhD 2014) en classicus (KULeuven, MA 1983, spec. Grieks, kandidaat PhD 2016 - ).
Beroepshalve geeft hij les (Latijn, Grieks, esthetica) aan het Klein Seminarie te Roeselare.
Naast freelancer als klavierbegeleider en muziekwetenschapper is hij lid van de Adriaen Willaert Stichting / Foundation (Roeselare) en van de Guido Gezellekring.

Op deze blog verken ik bij voorkeur domeinen van 'het onbesliste', i.h.b. deze waar ethiek & esthetiek, verhaal & wetenschap,
retoriek & filosofie elkaar kruisen.
Meer duiding hierover vindt de lezer op de introductiepagina van elk label.

wetenschappelijke bijdragen:

academia.edu




vrijdag 12 augustus 2016

Dylan Thomas, Holiday Memory (1) - geannoteerde vertaling












                                                                                                                                                                                       
VAKANTIEHERINNERING
Holiday Memory (1944/1946)

1  Augustus,Bank Holiday. Getoet van ijskreemhoorns.
Watergepats en zandgejeuk. Koperconcert van openplooiende parasols.
Gehik en gehinnik van baders de bedrieglijke zee indansend.
Opgeplooi van kleedjes. Opgerol van broeken. Tactiekbeleid van peddelaars.
5  Zongebaad van meisjes en malle praat van jongens.
Stil holderdebolder van ballons.

Ik herinner mij de zee die leugens fluisterde in een schelp,
mij tegen het oor gedrukt gedurende een heel harmonieuze holle minuut
door een klein nat meisje in een mateloos badpak
10 met de letters ‘Corporation Property’.

Ik herinner mij hoe ik het laatste van mijn wakke broodjes deelde 
met een jongetje en een leeuw.
Getaand en ongetemd, met vreeslijke nagels en vraatzuchtige tanden
trok en beet de jongen het aan stukken.
15  Zo ruig als koekebrood, zo vervaarlijk als een voetmat,
knabbelde de neerslachtige en wormstekige leeuw gelijk een muis 
aan zijn halve broodje in het trieste schemer van zijn kooi.

Ik herinner mij een man, een raadsheer of een raadslid
– bolhoed maar zonder boord –  duizelend op de zweefmolen
20  met in de hand een zakje apennoten aanhoudend ‘Ride’em, Cowboy!’ roepen
boven de opgerichte lachebekjes van opgetooide stadsmeisjes
en over de hoofden zegen de apennoten neer als was het manna.

De dag door gierden en caprioolden kinderen bij de glazige of golvende zee,
25 en het stoomorgel stotterde zijn walsjes over het leeggelopen strand en
het braakland, waar de botsers botsten, voorbij het pekelhuis.

En luidkeels maanden moeders hun rozige zoon- en dochterlief die kwal te laten liggen;
en loom vouwden vaders de gazet voor het gezicht;
en dartel dansten zandvlooien boven de picknick-vla;
30  en iemand had het zout vergeten.

Van deze blakerende, buienloze, luie en baldadige zomers,
herinner ik mij de eerste maandag van augustus
van de zon die opkwam boven onze verweerde vorstenstad
tot het schorre versterven van strandmuzak
35  en de naftadampen uit gedoofde foorlantaarns:
van het kliekjesontbijt tot het zand in mijn laatste sandwiches.

Geen eeuwig ‘aan tafel!’, op zo’n vrije dag,
om de slaapkoppen toch maar beneden te krijgen;
de jongens, tuimelend vanonder ‘t beduimelde dekbed
40 schoten in hun verschoten broek;
snel-snel  aan de kraan een kattewasje van pollen en snoet,
er steeds op bedacht het water lang en luid te laten stromen,
als waren ze kompels na hun korvee,
een haastige kale kam door hun ragebol voor het kapotte kijkglas
45  met ruilprentjes rondom, hoog in hun slaap- en schatkamertje;
en dan met glanzende wangen en glimmende neus en grauwe hals,
de trappen af, drie treden tegelijk.

Maar spijts geklauwier en gekoers, kabaal op de overloop,
pootgelik, mondgespoel, haaromdraai, trappensprong:
50  hun zussen waren hen altijd voor.
Voor dag en engelendauw gepoederd, gekroesd en gladgestreken;
kittig in fleurige jurkjes, het strohoedje op, op gympjes sneeuwwitter dan wit,
hielpen ze, nuffig en netjes een handje met mandjes en tomaten
in de roezemoezige keuken.
55  Zij waren bedaard; zij waren decent; zij hadden de nek gewassen;
zij dolden noch ravotten; en het was alleen de kleinste zus
die de lawaaiige jongens de tong liet zien.

En de vrouw van de buren kwam binnen in de keuken
en zei dat haar moeder, een antiek en onstabiel creatuur onder een hoed met kersen,
60  ‘een van haar dagen’ had en zij het kunnen vond om,
net op deze vakantieochtend, het traject naar de tramhalte aan te gaan
met onder de arm een fotoalbum en de gebarsten fruitschaal uit de entree.

Het was de morgen waarop vader bij ‘t fiksen van één gat in de thermosfles
er nog twee bij produceerde;
65  waarop de zon de boter zijn liefde verklaarde  – en de boter wegsmolt;
waarop honden met hun fraai-omheinde achtertuinen
om rond te snuffelen, dollen en tollen, in een overvolle keuken hun staart najoegen,
op strandsloefen kauwden, naar vliegen klauwden, tussen benen laveerden,
handdoeken verreten, zich smalend op de wasmand posteerden.

70  Al wie zijn oren te luisteren legde bij open deuren in de straat,
hoorde wellicht iets als:

“Oom Owen zegt dat hij de kurkentrekker niet kan vinden…”
“Heeft hij gekeken onder de kapstok?”
“Willy heeft zijn vinger gesneden…”
75  “Je schop al gevonden?”
“Als gauw niet iemand die hond keelt…”
“Oom Owen vraagt waarom de kurkentrekker onder de kapstok zou moeten liggen?”
“Nooit meer, nooit meer…”
“Ik weet dat ik de peper ergens gezet heb…”
80  “Willy bloedt…”
“Kijk, een teenbijter in mijn emmer…”
“Komaan, zeg, komáán…”
“Laten es zien, die teenbijter in je emmer…”
“Al ik die hond te pakken krijg…”
85  “Oom Owen heeft de kurkentrekker gevonden…”
“D’r zit bloed van Willy op de kaas…”

En de trams, net tsjilpende ganzen, brachten ons allen naar het onvolprezen strand.

Je had cricket in het zand, en zand in tompoezen, zandkevers in de waterkers,
en grillige, onwillig meesmuilende muilezels op pelgrimspad.
90  In verhurkte huurtenten kleedden de juffers zich uit;
achter blinde schermen kleedden de lijvige dames zich aan
voor de manlijke en immorele zee.
Kleine naakte kantonniers maakten kanalen;
met schoppen en weinig ambitie bouwden kinderen verzakkende zandkastelen;
95  nabij de strandhutten hengelden spichtige jongemannen
naar de aandacht van opzichtige jongedames en honden
die meer te vinden waren voor een geworpen steen dan voor een olifantenbeen.
In gestreepte safaritenten hokten nonkels nukkig boven lauwe biertjes.
Moeders in ’t zwart hijgden lijk wiegende bergen,
100  onder de kleren van hun dochters, die gillend de dwerggolfjes tartten.
Vaders, in het ’t is maar eens per jaar’-mooi weer, deden niets dan snoezelen.
O, bedenk: al die snoezen die ‘t mooie weer maakten in het papierbezaaide zand.

Engelse drop, en Welshe harten, verzengden. En de zuurstokken,
waar we allen aan zogen, waren als barbierspalen van rabarber.

105  In de verte, omgeven door teleurgestelde theoretici en een oudijzerventer met een 
trom, schreeuwde een kruisdrager op een zeepkist dat vakanties uit den Boze waren.

En de golven spoelden aan, beladen met rubbereenden en pennenlikkers.
Ik herinner mij de geduldige, inspannende, en innemende hobby, of professie, 
bloedverwanten in het zand te graven.

110  Ik herinner mij het vorstelijk vertier met holle hand of volle emmers bovenkleren,
kraag en kol vol te pleuren met zand;
de gil, de ril, de mep.

Ik herinner me ook de eenzelvige jongen, de eenzaam juttende strandwolf,
die hunkerend rondhing bij het gezinscricket;
115  velder zonder vrienden, de jongen verstoken van bat en t(h)ee.

Ik herinner mij de geur van zee en zeewier, nat haar, natte huid, natte badpakken,
de warme geur als van konijnenweiden na een bui;
de geur van prik, kandij, doorweekte parasols;
de stal- en strogeur van heet, omwoeld, verspit, getast en platgetrappeld zand,
120  de zaterdagavondgeur van keukenslobber en gaslamp   
– al scheen de zon nog fel –  vanuit de luid-boerende biertenten;
mosselgeur, garnalengeur, de geur van azijn op gekraakte kokkels,
de winters-wakke en vettige steegjesgeur van patat in gazetten gewikkeld,
de geur van boten aan de zonovergoten dokken voorbij de duinen,
125  de geur van vertrouwde en doorpeddelde baren vol haringen en drenkelingen;
komend en kerend, steeds verder wijkend, de einder voorbij,
naar de tegenvoeters die op de rug der sterren
hun boemerangs, kangoeroes, koala’s en Maori’s stapelden  – ondersteboven.

En luid knotst Jan Klaasen en neer gaat Katrijn,
130  en de klok vertikt het op tijd te tikken
in dit onavontuurlijk oord;
af ten toe een dinge-dong vanaf een godvergeten toren of een trein
die op de lijn achter ons kwam aangehoest,
en altijd dat klagend, wanhopig, inhalig gekrijt van de meeuwen,
135  gebalk van ezels en venters, speelgoedgetrompet, accordeons,
gelach, gezang, getier, gestoomfluit van cargo’s en coasters,
de klikkende knipper van tramconducteurs;
het gekuch van de motorboot in de baai,
en de immer eendere hymne
140  van de zee, zoals die deinde in de Bijbel.

“Kon het maar, kon het maar,” las ik, steeds maar weer, van je lippen
bij wat je schiep en schepte uit het haard-hete zand,
kerkers, folterkelders, wapenkamers,
riolen, garages, tunnels voor treinen, depots voor zeppelins,
145  roversnesten, vampierensalons, trollenkroegen, toverkollenkeukens,
achter massieve en krakende kasteelmuren,
“Kon het maar blijven zoals nu, in alle eeuwen der eeuwen, amen.”
August Monday overal ter wereld,
van Mumbles waar Aunties mietjesgewijs aan palmbomen groeiden,

“Kunnen ezels stappen op het ijs?”
“Alleen met sneeuwschoenen aan.”

Eenmaal gesneeuwschoend, zetten we een makke, jankende ezel op een draf
in het spoor van tien-voet-grote Mounties die,
155  met karabijn en pemmikan over de Atlas-rug, in de blanke Gold-Rushwoestenij,
steevast hun fel behaarde en begeerde Bandiet wisten te klissen.

“Vind je ezels op onbewoonde eilanden?”
“Enkel sommige soorten.”
“Wat bedoel je, ‘sommige soorten’?”
160  “Eilandezels. Ze jagen er op van alles.”
“Soort van zeehonden en robben en zo?”
“Ezels kunnen niet zwemmen.”
“Die ezels wel. Ze zwemmen gelijk walvissen.
Ze zwemmen gelijk van álles, ze zwemmen gelijk __”
165  “Je liegt.”
“Nee, jij liegt.”

En twee jochies vochten vurig en vredig in het zand,
verklevend tot een bal van benen en billen.

170  Daarna was het tijd voor de clowns, of kochten ze een ijsje vanille.

De onbevlekte en onvolprezen zaligheid een doordeweekse dag
te verpieteren en te verprutsen, zette menige god, de bretels over ’t hemd, aan 
met pitten te spuwen, rook naar de wespen toe te puffen, te knuffelen, kwelen,
lurpen en lonken, de huishuur te vergeten, voor ’t vogeltje te poseren en te vuilbekken;
175  met regenboogoksels, gluurden zij en boerden – de schuld van de radijsjes;
kerkwijsjes sifflerend op een vloeitj’-en-kam, spiedden zij naar Ilfracombe,
kauwden een paprika, krabden, visten zeewier uit hun panama,
bliezen broodzakken op  en  – knal! –  wat wilden ze nog meer?

Maar over geheel het onvolprezen strand
180  herinner ik mij vooral het spel en getuimel van de kinderen, 
jongens en meisjes, levende parels, die misschien nimmer nog zo zouden glanzen.
En onder ‘’t geluk van een zondagskind’ viel plots zoveel meer te verstaan.

De valavond viel; of steeg op uit het zand en de zee; of pakte ons in
vanuit de galmende dokken en de bloedige ondergang van de zon.
185  Voorbij was de dag; en het strand stoof uiteen, 
gebezemd door een bries van de plots kille zee.

En we graaiden de spaden en emmers en dekens bijeen,
lege manden en flessen, schermen en visnetjes, bal, bat en breiwerk,
en trokken  – o, luister eens, pa! –  naar de foor
190  in de schemer van de kale kustlijn.

Een foor was maar niets overdag; dan was die saai en lamlendig;
de Hooplameisjes sloegen de toon aan van een predikant;
geen kogel wist de wiebelende klappers te raken;
mechanisch herhaalden de gondels hun nuchter gezwijmel,
195  en de Steile Wand was zo safe als een staatsiekoets,
en de houten kudde wachtte op de avond.

Maar ’s avonds krasten de Hooplameisjes, als kraaien-in-concert bij de wassende maan;
gewir, gewar, en ‘vier-voor-een-tientje’,
als hoenders uit de Highlandhemel regende het klappernoten, zaagsel en al;
200  laveloos stuurden de gondels hun snekkenboeg over duizelende rails
en de Steile Wand was nu de tollende rand van een afgrond,
en hinnikend haalden de houten paarden, door een jachtig muziekje opgejaagd,
wel duizend maal de Becher’s Brook, net zwaluwen op hoeven zo luchtig en licht.

Op weg, in het deemster, van het strand naar de foor,
205  hoorden wij, verschroeide en verzande schoffies,
doorheen het gezwoeg van de zwemmerloze zee,
sirenengezang uit de hese keel van stoepiers.

“Komt zien, komt zien!”

In haar tent en haar vetrollen zat de Dikste Vrouw Ter Wereld
naaiend aan haar winterpon  – nog zo’n tent –
210  en fixeerde haar kleine oogjes  – net krenten in custard –
op de stoet van gniffelende skeletten.

“Komt zien, komt zien, komt zien: de Grootste Rat op Aarde,
de Rover, de Bonzo aller ongedierte.”

Hier galoppeerde de kleinste pony, net een Shetlandse spitsmuis.
215  Hier maakten, getemd en geteugeld, gebreideld en gebit,
‘de Intelligentste Vlooien Ooit’, minutieuze sprongetjes in hun glazen paddock.

Bij kraampjes, tra’s en tentjes brandden muntjes dwars doorheen wel honderd beurzen.

Bleke jongelui met brillantinehaar, Valentinozwarte bakkebaard,
de peuk aan de onderlip, loerden over bijziende buksen,
220  mikkend op het waterballet van pingpongballen.

Een kompel in geparmangde en zilvergrijze, baljurkachtige Oxford Bags,
en mouwloos, dichtgeritste en geelgestreept-scharlaken trui,
spuwde in zijn handen, hief en landde de moker Thor-gewijs.
De bel luidde voor Blaina.

225  Voor zijn keet stond een worstelaar met een tors als een staldeur, anderhalf oor, 
een koolraapneus en haar van borst tot wenkbrauw,
en inviteerde sporters in de zandbak tot een immediaat en indecent pak rammel
of op een pond, zo een van hen één ronde haalde;
en bezopen, bolbenige, pezige, hanige, kolenzwarte atleten
230  schreden met dozijnen de arena in en waggelden terug; de drie tanden hielden stand, kameel-geel grijnzend en geeuwend in het hard-houten gezicht.

Stout-zuchtige en slonzige moeders, met tjokvolle tassen,
de haarknot slagzij, met nijgende hoed en dreigende hoedpen,
en kind’ren, die klitten aan de rok als confituur- en fruitsapslakken,
235  gierden in de spiegelzaal hun plots verdunde of verdikte lijf 
en deinende ballonkop toe; en de kind’ren lachten zich een breuk 
bij hun puilende of verschrompelde gestalten, spokend over het glas.

Oude venten, in een luchtje van Milford Haven in de regen,
sloften bezijds de stapvoetse massa, en drongen onbehouwen
240  hun weinige waar op: een handvol wakke confetti.

Een clubje hanige koters, veilig, schouder-aan-schouder,
vaders deukhoed deerniswekkend schuin naar voren,
floten flirtend bij de schommelpas-passage van twee meisjes arm-in-arm:
altijd eentje pront en pittig, altijd eentje met een bril.

245  In de doodshoofdtunnels gilden de meiden en werden vol liefde getroost.

Op de zweefmolen gingen jonge heren, helden na wat pinten,
rechtop, aan het zwijmelen, aan het blozen, en in de fout.

Zuipschuiten ankerden bij deernen.

Al dat pretparkplezier op een broebelend-hete avond.
250  En boven het getjing-tjangel: het Zand-gele Mannetj’in de Maan.
Als maanschijfjes wiegden de schommelschuiten, op en neer.
De griffioen- en drakengondels braakten vuur en Sousa.
Badend in licht maalden nachtelijke foorruiters hun halsbrekende toeren: 
zebra- en bokkenjagers saluerend in een helix van glimwormen.

255  En, op weg naar huis, de gasverlichte heuvel op, de Mumbelende Baai voorbij,
doofde, hoorbaar, de muziek en wasten de stemmen weg als zand.
En zagen we de foorlichten dimmen.
En in de caravans, aan gene zijde van de kustlijn, ontstak men de lampen, 
een na een.