VAKANTIEHERINNERING
Holiday Memory (1944/1946)
1 Augustus,Bank Holiday. Getoet van ijskreemhoorns.
Watergepats
en zandgejeuk. Koperconcert van openplooiende parasols.
Gehik
en gehinnik van baders de bedrieglijke zee indansend.
Opgeplooi
van kleedjes. Opgerol van broeken. Tactiekbeleid van peddelaars.
5 Zongebaad
van meisjes en malle praat van jongens.
Ik herinner mij de
zee die leugens fluisterde in een schelp,
mij tegen het oor
gedrukt gedurende een heel harmonieuze holle minuut
Ik herinner mij hoe
ik het laatste van mijn wakke broodjes deelde
met een jongetje en een leeuw.
met een jongetje en een leeuw.
Getaand en ongetemd,
met vreeslijke nagels en vraatzuchtige tanden
trok en beet de
jongen het aan stukken.
15 Zo ruig als
koekebrood, zo vervaarlijk als een voetmat,
knabbelde de
neerslachtige en wormstekige leeuw gelijk een muis
aan zijn halve broodje in het trieste schemer van zijn kooi.
aan zijn halve broodje in het trieste schemer van zijn kooi.
Ik herinner mij een
man, een raadsheer of een raadslid
– bolhoed maar zonder
boord – duizelend op de zweefmolen
20 met in de hand een
zakje apennoten aanhoudend ‘Ride’em, Cowboy!’ roepen
boven de opgerichte
lachebekjes van opgetooide stadsmeisjes
en de jongens met schoudervulsels en messcherpe schoenpunten;
en over de hoofden
zegen de apennoten neer als was het manna.
De dag door gierden
en caprioolden kinderen bij de glazige of golvende zee,
25 en het stoomorgel
stotterde zijn walsjes over het leeggelopen strand en
het braakland, waar de botsers botsten, voorbij het pekelhuis.
het braakland, waar de botsers botsten, voorbij het pekelhuis.
En luidkeels maanden
moeders hun rozige zoon- en dochterlief die kwal te laten liggen;
en loom vouwden vaders
de gazet voor het gezicht;
en dartel dansten
zandvlooien boven de picknick-vla;
30 en iemand had het
zout vergeten.
Van deze blakerende,
buienloze, luie en baldadige zomers,
herinner ik mij de
eerste maandag van augustus
van de zon die opkwam
boven onze verweerde vorstenstad
tot het schorre
versterven van strandmuzak
35 en de naftadampen uit
gedoofde foorlantaarns:
van het
kliekjesontbijt tot het zand in mijn laatste sandwiches.
Geen eeuwig ‘aan tafel!’, op zo’n vrije dag,
om de slaapkoppen
toch maar beneden te krijgen;
de jongens, tuimelend
vanonder ‘t beduimelde dekbed
40 schoten in hun
verschoten broek;
snel-snel aan de kraan een kattewasje van pollen en
snoet,
er steeds op bedacht
het water lang en luid te laten stromen,
als waren ze kompels
na hun korvee,
een haastige kale kam
door hun ragebol voor het kapotte kijkglas
45 met ruilprentjes rondom,
hoog in hun slaap- en schatkamertje;
en dan met glanzende
wangen en glimmende neus en grauwe hals,
de trappen af, drie
treden tegelijk.
Maar spijts
geklauwier en gekoers, kabaal op de overloop,
pootgelik,
mondgespoel, haaromdraai, trappensprong:
50 hun zussen waren hen
altijd voor.
Voor dag en
engelendauw gepoederd, gekroesd en gladgestreken;
kittig in fleurige
jurkjes, het strohoedje op, op gympjes sneeuwwitter dan wit,
hielpen ze, nuffig en
netjes een handje met mandjes en tomaten
in de roezemoezige keuken.
55 Zij waren bedaard;
zij waren decent; zij hadden de nek gewassen;
zij dolden noch
ravotten; en het was alleen de kleinste zus
die de lawaaiige
jongens de tong liet zien.
En de vrouw van de
buren kwam binnen in de keuken
en zei dat haar
moeder, een antiek en onstabiel creatuur onder een hoed met kersen,
60 ‘een van haar dagen’
had en zij het kunnen vond om,
net op deze
vakantieochtend, het traject naar de tramhalte aan te gaan
met onder de arm een
fotoalbum en de gebarsten fruitschaal uit de entree.
Het was de morgen
waarop vader bij ‘t fiksen van één gat in de thermosfles
er nog twee bij
produceerde;
65 waarop de zon de
boter zijn liefde verklaarde – en de
boter wegsmolt;
waarop honden met hun
fraai-omheinde achtertuinen
om rond te snuffelen,
dollen en tollen, in een overvolle keuken hun staart najoegen,
op strandsloefen
kauwden, naar vliegen klauwden, tussen benen laveerden,
handdoeken verreten,
zich smalend op de wasmand posteerden.
70 Al wie zijn oren te
luisteren legde bij open deuren in de straat,
hoorde wellicht iets als:
“Oom Owen zegt dat hij de kurkentrekker niet kan
vinden…”
“Heeft hij gekeken onder de kapstok?”
“Willy heeft zijn vinger gesneden…”
75 “Je schop al gevonden?”
“Als gauw niet iemand die hond keelt…”
“Oom Owen vraagt waarom de kurkentrekker onder de
kapstok zou moeten liggen?”
“Nooit meer, nooit meer…”
“Ik weet dat ik de peper ergens gezet heb…”
80 “Willy bloedt…”
“Kijk, een teenbijter in mijn emmer…”
“Komaan, zeg, komáán…”
“Laten es zien, die teenbijter in je emmer…”
“Al ik die hond te pakken krijg…”
85 “Oom Owen heeft de kurkentrekker gevonden…”
“D’r zit bloed van Willy op de kaas…”
En de trams, net tsjilpende ganzen, brachten ons allen naar het onvolprezen strand.
Je had cricket in het
zand, en zand in tompoezen, zandkevers in de waterkers,
en grillige, onwillig
meesmuilende muilezels op pelgrimspad.
90 In verhurkte
huurtenten kleedden de juffers zich uit;
achter blinde schermen
kleedden de lijvige dames zich aan
voor de manlijke en
immorele zee.
Kleine naakte kantonniers
maakten kanalen;
met schoppen en
weinig ambitie bouwden kinderen verzakkende zandkastelen;
95 nabij de strandhutten
hengelden spichtige jongemannen
naar de aandacht van
opzichtige jongedames en honden
die meer te vinden
waren voor een geworpen steen dan voor een olifantenbeen.
In gestreepte
safaritenten hokten nonkels nukkig boven lauwe biertjes.
Moeders in ’t zwart
hijgden lijk wiegende bergen,
100 onder de kleren van
hun dochters, die gillend de dwerggolfjes tartten.
Vaders, in het ‘’t is maar eens per jaar’-mooi weer, deden
niets dan snoezelen.
O, bedenk: al die
snoezen die ‘t mooie weer maakten in het papierbezaaide zand.
Engelse drop, en Welshe harten, verzengden. En de zuurstokken,
waar we allen aan zogen, waren als barbierspalen van rabarber.
waar we allen aan zogen, waren als barbierspalen van rabarber.
105 In de verte, omgeven
door teleurgestelde theoretici en een oudijzerventer met een
trom, schreeuwde een kruisdrager op een zeepkist dat vakanties uit den Boze waren.
trom, schreeuwde een kruisdrager op een zeepkist dat vakanties uit den Boze waren.
En de golven spoelden aan, beladen met rubbereenden en pennenlikkers.
Ik herinner mij de geduldige, inspannende, en innemende hobby, of professie,
Ik herinner mij de geduldige, inspannende, en innemende hobby, of professie,
bloedverwanten in het
zand te graven.
110 Ik herinner mij het
vorstelijk vertier met holle hand of volle emmers bovenkleren,
kraag en kol vol te pleuren met zand;
kraag en kol vol te pleuren met zand;
de gil, de ril, de
mep.
Ik herinner me ook de
eenzelvige jongen, de eenzaam juttende strandwolf,
die hunkerend
rondhing bij het gezinscricket;
115 velder zonder
vrienden, de jongen verstoken van bat en t(h)ee.
Ik herinner mij de
geur van zee en zeewier, nat haar, natte huid, natte badpakken,
de warme geur als van
konijnenweiden na een bui;
de geur van prik,
kandij, doorweekte parasols;
de stal- en strogeur
van heet, omwoeld, verspit, getast en platgetrappeld zand,
120 de zaterdagavondgeur
van keukenslobber en gaslamp
– al scheen de zon nog fel – vanuit de luid-boerende biertenten;
– al scheen de zon nog fel – vanuit de luid-boerende biertenten;
mosselgeur,
garnalengeur, de geur van azijn op gekraakte kokkels,
de winters-wakke en
vettige steegjesgeur van patat in gazetten gewikkeld,
de geur van boten aan
de zonovergoten dokken voorbij de duinen,
125 de geur van
vertrouwde en doorpeddelde baren vol haringen en drenkelingen;
komend en kerend,
steeds verder wijkend, de einder voorbij,
naar de tegenvoeters
die op de rug der sterren
hun boemerangs,
kangoeroes, koala’s en Maori’s stapelden –
ondersteboven.
En luid knotst Jan
Klaasen en neer gaat Katrijn,
130 en de klok vertikt het
op tijd te tikken
in dit onavontuurlijk
oord;
af ten toe een dinge-dong
vanaf een godvergeten toren of een trein
die op de lijn achter
ons kwam aangehoest,
en altijd dat
klagend, wanhopig, inhalig gekrijt van de meeuwen,
135 gebalk van ezels en
venters, speelgoedgetrompet, accordeons,
gelach, gezang,
getier, gestoomfluit van cargo’s en coasters,
de klikkende knipper van
tramconducteurs;
het gekuch van de
motorboot in de baai,
en de immer eendere
hymne
140 van de zee, zoals die
deinde in de Bijbel.
“Kon het maar, kon het maar,” las ik, steeds maar weer, van je lippen
bij wat je schiep en
schepte uit het haard-hete zand,
kerkers,
folterkelders, wapenkamers,
riolen, garages,
tunnels voor treinen, depots voor zeppelins,
145 roversnesten,
vampierensalons, trollenkroegen, toverkollenkeukens,
achter massieve en
krakende kasteelmuren,
“Kon het maar blijven zoals nu, in alle eeuwen der
eeuwen, amen.”
August Monday overal ter wereld,
“Kunnen ezels stappen op het ijs?”
“Alleen met sneeuwschoenen aan.”
Eenmaal
gesneeuwschoend, zetten we een makke, jankende ezel op een draf
in het spoor van
tien-voet-grote Mounties die,
155 met karabijn en
pemmikan over de Atlas-rug, in de blanke Gold-Rushwoestenij,
steevast hun fel
behaarde en begeerde Bandiet wisten te klissen.
“Vind je ezels op onbewoonde eilanden?”
“Enkel sommige soorten.”
“Wat bedoel je, ‘sommige soorten’?”
160 “Eilandezels. Ze jagen er op van alles.”
“Soort van zeehonden en robben en zo?”
“Ezels kunnen niet zwemmen.”
“Die ezels wel. Ze zwemmen gelijk walvissen.
Ze zwemmen gelijk van álles, ze zwemmen gelijk __”
165 “Je liegt.”
“Nee, jij liegt.”
En twee jochies
vochten vurig en vredig in het zand,
verklevend tot een
bal van benen en billen.
170 Daarna was het tijd
voor de clowns, of kochten ze een ijsje vanille.
De onbevlekte en
onvolprezen zaligheid een doordeweekse dag
te verpieteren en te verprutsen,
zette menige god, de bretels over ’t hemd, aan
met pitten te spuwen, rook naar de wespen toe te puffen, te knuffelen, kwelen,
met pitten te spuwen, rook naar de wespen toe te puffen, te knuffelen, kwelen,
lurpen en lonken, de
huishuur te vergeten, voor ’t vogeltje te poseren en te vuilbekken;
175 met regenboogoksels, gluurden zij en boerden – de schuld van de radijsjes;
kerkwijsjes sifflerend
op een vloeitj’-en-kam, spiedden zij naar Ilfracombe,
kauwden een paprika,
krabden, visten zeewier uit hun panama,
bliezen broodzakken op
en – knal! –
wat wilden ze nog meer?
Maar over geheel het onvolprezen strand
180 herinner ik mij vooral het spel en getuimel van de kinderen,
jongens en meisjes, levende parels, die misschien nimmer nog zo zouden glanzen.
180 herinner ik mij vooral het spel en getuimel van de kinderen,
jongens en meisjes, levende parels, die misschien nimmer nog zo zouden glanzen.
En onder ‘’t geluk van een zondagskind’ viel
plots zoveel meer te verstaan.
De valavond viel; of
steeg op uit het zand en de zee; of pakte ons in
vanuit de galmende
dokken en de bloedige ondergang van de zon.
185 Voorbij was de dag;
en het strand stoof uiteen,
gebezemd door een bries van de plots kille zee.
En we graaiden de spaden en emmers en dekens bijeen,
gebezemd door een bries van de plots kille zee.
En we graaiden de spaden en emmers en dekens bijeen,
lege manden en
flessen, schermen en visnetjes, bal, bat en breiwerk,
en trokken – o, luister eens, pa! – naar de foor
190 in de schemer van de
kale kustlijn.
Een foor was maar
niets overdag; dan was die saai en lamlendig;
de Hooplameisjes
sloegen de toon aan van een predikant;
geen kogel wist de
wiebelende klappers te raken;
mechanisch herhaalden
de gondels hun nuchter gezwijmel,
195 en de Steile Wand was
zo safe als een staatsiekoets,
en de houten kudde
wachtte op de avond.
Maar ’s avonds
krasten de Hooplameisjes, als kraaien-in-concert bij de wassende maan;
gewir, gewar, en
‘vier-voor-een-tientje’,
als hoenders uit de
Highlandhemel regende het klappernoten, zaagsel en al;
200 laveloos stuurden de
gondels hun snekkenboeg over duizelende rails
en de Steile Wand was
nu de tollende rand van een afgrond,
en hinnikend haalden
de houten paarden, door een jachtig muziekje opgejaagd,
wel duizend maal de Becher’s Brook, net zwaluwen op hoeven zo luchtig en licht.
Op weg, in het deemster,
van het strand naar de foor,
205 hoorden wij,
verschroeide en verzande schoffies,
doorheen het gezwoeg
van de zwemmerloze zee,
sirenengezang uit de
hese keel van stoepiers.
“Komt zien, komt zien!”
In haar tent en haar
vetrollen zat de Dikste Vrouw Ter Wereld
naaiend aan haar
winterpon – nog zo’n tent –
210 en fixeerde haar
kleine oogjes – net krenten in custard –
op de stoet van
gniffelende skeletten.
“Komt zien, komt zien, komt zien: de Grootste Rat op
Aarde,
de Rover, de Bonzo aller ongedierte.”
Hier galoppeerde de
kleinste pony, net een Shetlandse spitsmuis.
215 Hier maakten, getemd
en geteugeld, gebreideld en gebit,
‘de Intelligentste Vlooien Ooit’, minutieuze sprongetjes in hun glazen paddock.
‘de Intelligentste Vlooien Ooit’, minutieuze sprongetjes in hun glazen paddock.
Bij kraampjes, tra’s
en tentjes brandden muntjes dwars doorheen wel honderd beurzen.
Bleke jongelui met
brillantinehaar, Valentinozwarte bakkebaard,
de peuk aan de
onderlip, loerden over bijziende buksen,
220 mikkend op het
waterballet van pingpongballen.
Een kompel in
geparmangde en zilvergrijze, baljurkachtige Oxford Bags,
en mouwloos,
dichtgeritste en geelgestreept-scharlaken trui,
spuwde in zijn
handen, hief en landde de moker Thor-gewijs.
De bel luidde voor
Blaina.
225 Voor zijn keet stond
een worstelaar met een tors als een staldeur, anderhalf oor,
een koolraapneus en haar van borst tot wenkbrauw,
een koolraapneus en haar van borst tot wenkbrauw,
en inviteerde sporters
in de zandbak tot een immediaat en indecent pak rammel
of op een pond, zo een
van hen één ronde haalde;
en bezopen,
bolbenige, pezige, hanige, kolenzwarte atleten
230 schreden met dozijnen
de arena in en waggelden terug; de drie tanden hielden stand, kameel-geel
grijnzend en geeuwend in het hard-houten gezicht.
Stout-zuchtige en
slonzige moeders, met tjokvolle tassen,
de haarknot slagzij,
met nijgende hoed en dreigende hoedpen,
en kind’ren, die
klitten aan de rok als confituur- en fruitsapslakken,
235 gierden in de
spiegelzaal hun plots verdunde of verdikte lijf
en deinende ballonkop toe; en de kind’ren lachten zich een breuk
bij hun puilende of verschrompelde gestalten, spokend over het glas.
en deinende ballonkop toe; en de kind’ren lachten zich een breuk
bij hun puilende of verschrompelde gestalten, spokend over het glas.
Oude venten, in een luchtje
van Milford Haven in de regen,
sloften bezijds de
stapvoetse massa, en drongen onbehouwen
240 hun weinige waar op:
een handvol wakke confetti.
Een clubje hanige
koters, veilig, schouder-aan-schouder,
vaders deukhoed deerniswekkend schuin naar voren,
floten flirtend bij
de schommelpas-passage van twee meisjes arm-in-arm:
altijd eentje pront
en pittig, altijd eentje met een bril.
245 In de
doodshoofdtunnels gilden de meiden en werden vol liefde getroost.
Op de zweefmolen
gingen jonge heren, helden na wat pinten,
rechtop, aan het
zwijmelen, aan het blozen, en in de fout.
Zuipschuiten ankerden
bij deernen.
Al dat
pretparkplezier op een broebelend-hete avond.
250 En boven het getjing-tjangel:
het Zand-gele Mannetj’in de Maan.
Als maanschijfjes wiegden
de schommelschuiten, op en neer.
De griffioen- en
drakengondels braakten vuur en Sousa.
Badend in licht
maalden nachtelijke foorruiters hun halsbrekende toeren:
zebra- en bokkenjagers saluerend in een helix van glimwormen.
zebra- en bokkenjagers saluerend in een helix van glimwormen.
255 En, op weg naar huis, de
gasverlichte heuvel op, de Mumbelende Baai voorbij,
doofde, hoorbaar, de
muziek en wasten de stemmen weg als zand.
En zagen we de
foorlichten dimmen.
En in de caravans,
aan gene zijde van de kustlijn, ontstak men de lampen,
een na een.
een na een.