De auteur (Roeselare, °1960) van deze blog is musicus (piano, orgel, koor), musicoloog (KULeuven, PhD 2014) en classicus (KULeuven, MA 1983, spec. Grieks, kandidaat PhD 2016 - ).
Beroepshalve geeft hij les (Latijn, Grieks, esthetica) aan het Klein Seminarie te Roeselare.
Naast freelancer als klavierbegeleider en muziekwetenschapper is hij lid van de Adriaen Willaert Stichting / Foundation (Roeselare) en van de Guido Gezellekring.

Op deze blog verken ik bij voorkeur domeinen van 'het onbesliste', i.h.b. deze waar ethiek & esthetiek, verhaal & wetenschap,
retoriek & filosofie elkaar kruisen.
Meer duiding hierover vindt de lezer op de introductiepagina van elk label.

wetenschappelijke bijdragen:

academia.edu




donderdag 3 augustus 2017

'Sumer Is Icumen In' in het 'Land ohne Musik'

Niets is pijnlijker dan een vijfde van de wereld te overheersen, maar niet in staat te zijn een componist te produceren die kan tippen aan Bach, Beethoven of Brahms. Dat lot was het kersverse Verenigd Koninkrijk beschoren, toen Victoria I in 1837 de troon besteeg. Kunstmuziek was altijd al stiefmoederlijk behandeld geweest als niets meer dan luxury, in het bijzonder door de steeds dominantere middenklasse. Inspanningen om daar iets aan te doen, bleven lange tijd zonder noemenswaardig gevolg. De bourgeoisie, het potentiële mecenaat, schiep er zelfs genoegen in Albion en haar ingezetenen als fundamenteel ‘onmuzikaal’ te bestempelen. Met als kwalijke gevolg dat een Duitse schrijver dit Britse zelfbeeld oppikte tijdens zijn culturele verkenning van het eiland en er zijn reisverhaal aan ophing. Met zijn ‘Das Land ohne Musik’ liep Groot-Brittannië een stigma op, waarmee het tot op vandaag nog last heeft.




Originally published/produced in England [Reading Abbey, co. Berks.]; mid 13th century. Held and digitised by the British Library, and uploaded to Flickr Commons. This file has been provided by the British Library from its digital collections. Catalogue entry: Harley MS 978 - Illustrated catalogue – (01/08/2017)

 

Stigma


In de omgangstaal is een stigma op zijn mildst uitgedrukt een onterecht etiket dat hardnekkig aan iemand blijft kleven. Dat geldt uiteraard ook voor de Britse art music van de 19de en vroege 20ste eeuw. De inspanningen, waarvan sprake, waren wellicht niet min en de resultaten mogen nog steeds gehoord worden. Het project dat, vanaf ca. 1880, de revival vanuit de conservatoria en festivals initieerde, stimuleerde, coördineerde, stuurde en zeker ook manipuleerde, kreeg de naam ‘English Musical Renaissance’. Vele van haar activisten waren niet alleen componist, dirigent en muziekdocent, maar ook muziektheoretici en -critici. In die hoedanigheid deden zij er alles aan om ook via het geschreven woord de negatieve perceptie van de onmuzikale Brit te neutraliseren. En dit op alle maatschappelijke niveaus: Londen, de regio’s, het continent, de far flung colonies. Deze ideologen haalden daarbij alles uit de kast, want het eiland kon niet echt terugblikken op een fortuinlijk muziekverleden. Vooral twee religieus-politieke revoluties hadden de gezonde ontwikkeling van een muziektraditie verstoort. In de competitieve nationalistische geest die over Europa waaide, was het derhalve zaak de hoogtepunten uit te vergroten, waarmee Groot-Brittannië als koloniale wereldmacht alsnog kon wedijveren met onbetwiste muzieknaties als Frankrijk, Italië en uiteraard Duitsland, intussen zelf ook een geduchte koloniale mogendheid. (De al te vitalistische output van het Russische ‘Machtige Hoopje’ vormde geen uitdaging.)

De Britten konden uitpakken met hun Ierse, Welshe, Schotse en Engelse volksmuziek en -dans, met John Dunstable die het continent veroverde, met de Golden Age van de polyfonie die een hoogtepunt kende onder Queen Elizabeth I, met Henry Purcell, met… Inderdaad, dan was het zo’n 200 jaar wachten tot Edward Elgar op het toneel verscheen, want Haendel was een Duitser met een Italiaanse stijl, geen autochtone Brit. En dan was er die troef waarmee de revivalisten niet alleen het buitenland konden overbluffen, maar ook de gefortuneerde dilettanten van de eigen burgerij konden verleiden: de Zomercanon ‘Sumer Is Icumen In’. Een lied dat zelfs de grootste melofoob vanop de schoolbanken kende, maar tegelijk ook de allereerste en dus oudste zesstemmige polyfone compositie was. Ever! Tegelijk een tune en een masterpiece! Het hoeft geen betoog dat dit kleinood op minsten twee fronten ingezet is als een krachtig retorisch wapen. Het ene front was dat van de nationale muziekgeschiedenis, die de muzikale trots van Engeland, Groot-Brittannië en het gehele British Empire moest herstellen. Het andere front was de campagne voor de oprichting van een nieuw conservatorium naast of ter vervanging van de sukkelende Royal Academy of Music, met name het Royal College of Music (°1882).

academia.edu


Op academia.edu is een paper opgenomen, waarin ik het narratieve en retorische gebruik & misbruik van de Zomercanon beschrijf. Voorafgaand wordt bovenstaande context in andere bewoordingen geschetst en een overzicht gegeven van de Britse, hoofdzakelijk Engelse muziekgeschiedenis met al zijn ups en downs. Daarna volgt een feitenhistorische duiding van het lied, die meteen twee manipulaties blootlegt, die het pad moesten effenen voor narratieve configuratie en confabulatie (het schikken van feiten in een verhaalstructuur en daarbij zelfs verhaalelementen verzinnen): de Sumer Canon (sic) werd en Spring Song, en het anonieme volkslied werd het meesterwerk van een datum en een identificeerbare componist, John of Fornsete (halfweg 13de eeuw). De meeste aandacht gaat naar de narratieve en retorische aanwending van dit unicum in drie discours: het academische vertoog van de muziekhistoriografie, het vulgariserende vertoog van de reader en het propagandistische vertoog van de fondsenwervingsspeech.

Mijn bijdrage is in eerste instantie vakliteratuur. In die optiek is zij rijkelijk voorzien van bronnenmateriaal waarmee andere vorsers hun voordeel kunnen doen. Wie zich hierdoor niet laat afschrikken, zal merken dat menige voetnoot ook helpt om niet-ingewijden te laten kennismaken met de historische realiteit achter de vele, niet zelden vertekenende aannames die op het internet circuleren. Voor een goed begrip wil ik daarom twee puntjes op de i zetten. Zij hebben betrekking op de politieke constellatie van de Britse island state en, daarbij aansluitend, op de laatvictoriaanse en edwardiaanse houding ten overstaan van contemporaine tendensen als nationalisme, patriottisme en imperialisme.

Binnen de beslotenheid van het eiland waren Engeland en de zgn. Celtic Fringe heel erg op elkaar betrokken. Binnen deze interne relaties was Engeland historisch uitgegroeid tot de superieure zusternatie én, naar buiten toe, tot de identiteitsbepalende pars pro toto. In de 19de eeuw werd deze situatie meer dan ooit als problematisch ervaren. Naar het continent en de kolonies toe werd de trotse schijn opgehouden van een ‘unity in diversity’, terwijl regionalistische tendensen, economische & etnisch-sociale fricties en historische gegroeide ressentimenten een interne ‘diversity in unity’ creëerden. De English Musical Renaissance stond derhalve voor een moeilijke oefening: het wou Schotten, Welshmen en Ieren wel betrekken in een gezamenlijk streven, maar dan met de Engelsen als roergangers. Toen dat min of meer lukte, volgens sommigen door ‘internal colonisation’ (lees: sociaal-culturele verengelsing van de Keltische Rand), nam de Engelse zelfbewustheid evenwel toe onder Edward VII, de opvolger van Victoria’s. We mogen stellen dat ook de renaissancebeweging daarin al te sterk meegegaan is.

Deze evolutie is belangrijk m.b.t. de ingesteldheid waarmee de Zomercanon uitgebuit werd als identiteitsbepalend erfgoed. Vanuit continentaal oogpunt zijn we geneigd hierin een nationalistische reflex te zien. Maar, in Groot-Brittannië, als multinationale staat, heerste tegenover het continentale nationalisme, naar buiten toe dus, een patriottische ingesteldheid. Rond de eeuwwisseling manifesteerde zich daarbinnen wel een toenemend Engels nationalisme, in eerste instantie naar binnen toe, gaandeweg ook naar buiten toe. Dit laatste in de context van het zgn. New Imperialism, het soort van antagonistische, agressieve en materialistische machtsspel tussen grote mogendheden dat wij vandaag zo verfoeien. In deze mundiale krachtmeting met het German, French en Russian Empire hadden de Britten nood aan een distinctief profiel. En dat werd  – hoe kan het anders –  het Engelse. Het Britse imperialisme onder Victoria, daartegenover, was veeleer paternalistisch, zelfgenoegzaam en al bij al pacifistischer geweest. Deze problematiek is in deze kwestie des te prangend, omdat de door alle sister nations gedeelde muziekgeschiedenis grotendeels en de Zomercanon al helemaal een Engelse stempel had. Wat aanvankelijk (lees voor de eeuwwisseling) nog imperiaal-patriottische wijze gekoesterd werd als een gemeenschappelijke trots, werd dus naderhand pas uitgespeeld als gevoelsargument voor een Anglo-centrisch Nieuw Imperialisme t.o.v. het steeds dreigender Deutches Reich.

zaterdag 22 juli 2017

Voetnoten bij 'Vlaamse Leeuw slaat Belgisch alarm'

(1) Dit bedrijf in St. Louis (Missouri, VS) was actief van 1894 tot 1911. French Script, een van de vele lettertypes die het liet ontwerpen, werd aangeprezen voor formele aangelegenheden “where an elegant mood was desired.” In het muziekarchief van het Klein Seminarie te Roeselare, dat ik beheer en dat teruggaat tot het begin van de 19de eeuw, komt het zowel in druk als in handschrift voor, maar steeds in documenten uit de jaren 1930.

(2) P. Teilhard de Chardin, Lettre à sa cousine, in Genèse d'une pensée, Paris, Grasset, 1961.
Bron: La dévotion au Sacré-Coeur de Jésus. Chronologie détaillée et textes essentiels. Nouvelle expansion – La dévotion au XXe siècle: 1870 à nos jours (1914-1919): http://spiritualite-chretienne.com/s_coeur/chrono_g4.html (11 juli 2017)

Vlaamse Leeuw slaat Belgisch alarm

Een musicologische oefening

1. Een kalligrafische partituur
2. Het vergeten verleden: de cultus van het Allerheiligste Hart
3. Nagalm van de Groote Oorlog
4. Volckaert, de Man van ‘Noodkreet’
5. Een AVV/VVK-moment(um)
6. Zegen het Land, o Heer
7. Pleidooi voor mentaliteitsgeschiedenis


Enkele jaren geleden werd mij in een oude-boekenhandel een partituur aangeboden. Er zou naar verluidt toch geen koper voor gevonden worden. Door de onberispelijke kalligrafie was zij te bijzonder om weg te gooien, maar een lied met de titel ‘Belgie’s Noodkreet tot het H. Hart’, welke muziekgek vindt dat vandaag nog een vondst? En toch, aan dit lied van Alf. Volckaert op een gedicht van Jef Crick (gedateerd '7-VII-1916'), is ook inhoudelijk iets bijzonders. Bij nader toezien en vooral beluisteren doet het refrein zelfs een dilettant de wenkbrauwen fronsen. Tijd voor een bescheiden musicologische vingeroefening. Willen we immers het vak niet verleren… Ik grijp terug naar (en overtreed met graagte) de methodologische vraag waarmee menige musicoloog sedert Theodor Adorno en, na hem, Carl Dahlhaus zijn/haar studieobject afbakent: wat leert ons de muzikale stand van zaken over de historische stand van zaken? Een vraag die ik net zo graag omkeer. Ziehier mijn plan: na een materiële en formele beschrijving worden tekst en muziek onder de loep genomen in het licht van de titel. Om redenen die op het einde van mijn exposé duidelijk worden, stel ik de identificatie en profilering van de makers zo lang mogelijk uit. In dit geval tot de onze bevindingen vragen om een contextualisering van de feiten. Dit alles moet leiden tot een verklaring voor de musico-poëtische anomalie waarvan het refrein ogenschijnlijk getuigt. Gaandeweg waag ik me tevens aan een hypothese inzake het quasi professionele schoonschrift dat dit al bij al bescheiden muziekwerkje te beurt gevallen is.