Niets is pijnlijker dan een
vijfde van de wereld te overheersen, maar niet in staat te zijn een componist
te produceren die kan tippen aan Bach, Beethoven of Brahms. Dat lot was het
kersverse Verenigd Koninkrijk beschoren, toen Victoria I in 1837 de troon
besteeg. Kunstmuziek was altijd al stiefmoederlijk behandeld geweest als niets
meer dan luxury, in het bijzonder door
de steeds dominantere middenklasse. Inspanningen om daar iets aan te doen,
bleven lange tijd zonder noemenswaardig gevolg. De bourgeoisie, het potentiële
mecenaat, schiep er zelfs genoegen in Albion en haar ingezetenen als
fundamenteel ‘onmuzikaal’ te bestempelen. Met als kwalijke gevolg dat een
Duitse schrijver dit Britse zelfbeeld oppikte tijdens zijn culturele verkenning
van het eiland en er zijn reisverhaal aan ophing. Met zijn ‘Das Land ohne Musik’ liep Groot-Brittannië een stigma op, waarmee
het tot op vandaag nog last heeft.
Originally published/produced in England [Reading
Abbey, co. Berks.]; mid 13th century.
Held and digitised by the British Library, and uploaded to Flickr Commons. This
file has been provided by the British Library from its digital collections.
Catalogue entry: Harley MS 978 - Illustrated catalogue – (01/08/2017)
Stigma
In de omgangstaal is een stigma
op zijn mildst uitgedrukt een onterecht etiket dat hardnekkig aan iemand blijft
kleven. Dat geldt uiteraard ook voor de Britse art music van de 19de en vroege 20ste eeuw. De
inspanningen, waarvan sprake, waren wellicht niet min en de resultaten mogen nog
steeds gehoord worden. Het project dat, vanaf ca. 1880, de revival vanuit de
conservatoria en festivals initieerde, stimuleerde, coördineerde, stuurde en zeker
ook manipuleerde, kreeg de naam ‘English
Musical Renaissance’. Vele van haar activisten waren niet alleen componist,
dirigent en muziekdocent, maar ook muziektheoretici en -critici. In die
hoedanigheid deden zij er alles aan om ook via het geschreven woord de
negatieve perceptie van de onmuzikale Brit te neutraliseren. En dit op alle
maatschappelijke niveaus: Londen, de regio’s, het continent, de far flung colonies. Deze ideologen
haalden daarbij alles uit de kast, want het eiland kon niet echt terugblikken
op een fortuinlijk muziekverleden. Vooral twee religieus-politieke revoluties hadden
de gezonde ontwikkeling van een muziektraditie verstoort. In de competitieve
nationalistische geest die over Europa waaide, was het derhalve zaak de
hoogtepunten uit te vergroten, waarmee Groot-Brittannië als koloniale
wereldmacht alsnog kon wedijveren met onbetwiste muzieknaties als Frankrijk,
Italië en uiteraard Duitsland, intussen zelf ook een geduchte koloniale
mogendheid. (De al te vitalistische output van het Russische ‘Machtige Hoopje’ vormde geen
uitdaging.)
De Britten konden uitpakken met
hun Ierse, Welshe, Schotse en Engelse volksmuziek en -dans, met John Dunstable
die het continent veroverde, met de Golden
Age van de polyfonie die een hoogtepunt kende onder Queen Elizabeth I, met Henry
Purcell, met… Inderdaad, dan was het zo’n 200 jaar wachten tot Edward Elgar op
het toneel verscheen, want Haendel was een Duitser met een Italiaanse stijl,
geen autochtone Brit. En dan was er die troef waarmee de revivalisten niet
alleen het buitenland konden overbluffen, maar ook de gefortuneerde dilettanten
van de eigen burgerij konden verleiden: de Zomercanon
‘Sumer Is Icumen In’. Een lied dat zelfs
de grootste melofoob vanop de schoolbanken kende, maar tegelijk ook de
allereerste en dus oudste zesstemmige polyfone compositie was. Ever! Tegelijk een tune en een masterpiece!
Het hoeft geen betoog dat dit kleinood op minsten twee fronten ingezet is als
een krachtig retorisch wapen. Het ene front was dat van de nationale
muziekgeschiedenis, die de muzikale trots van Engeland, Groot-Brittannië en het
gehele British Empire moest
herstellen. Het andere front was de campagne voor de oprichting van een nieuw
conservatorium naast of ter vervanging van de sukkelende Royal Academy of Music, met name het Royal College of Music (°1882).
academia.edu
Op academia.edu is een
paper opgenomen, waarin ik het narratieve en retorische gebruik & misbruik
van de Zomercanon beschrijf.
Voorafgaand wordt bovenstaande context in andere bewoordingen geschetst en een
overzicht gegeven van de Britse, hoofdzakelijk Engelse muziekgeschiedenis met
al zijn ups en downs. Daarna volgt een feitenhistorische duiding van het lied,
die meteen twee manipulaties blootlegt, die het pad moesten effenen voor
narratieve configuratie en confabulatie (het schikken van feiten in een
verhaalstructuur en daarbij zelfs verhaalelementen verzinnen): de Sumer Canon (sic) werd en Spring Song, en het anonieme volkslied
werd het meesterwerk van een datum en een identificeerbare componist, John of
Fornsete (halfweg 13de eeuw). De meeste aandacht gaat naar de
narratieve en retorische aanwending van dit unicum in drie discours: het
academische vertoog van de muziekhistoriografie, het vulgariserende vertoog van
de reader en het propagandistische
vertoog van de fondsenwervingsspeech.
Mijn bijdrage is in eerste
instantie vakliteratuur. In die optiek is zij rijkelijk voorzien van
bronnenmateriaal waarmee andere vorsers hun voordeel kunnen doen. Wie zich
hierdoor niet laat afschrikken, zal merken dat menige voetnoot ook helpt om niet-ingewijden
te laten kennismaken met de historische realiteit achter de vele, niet zelden
vertekenende aannames die op het internet circuleren. Voor een goed begrip wil
ik daarom twee puntjes op de i zetten. Zij hebben betrekking op de politieke
constellatie van de Britse island state
en, daarbij aansluitend, op de laatvictoriaanse en edwardiaanse houding ten
overstaan van contemporaine tendensen als nationalisme, patriottisme en
imperialisme.
Binnen de beslotenheid van het
eiland waren Engeland en de zgn. Celtic
Fringe heel erg op elkaar betrokken. Binnen deze interne relaties was Engeland
historisch uitgegroeid tot de superieure zusternatie én, naar buiten toe, tot
de identiteitsbepalende pars pro toto.
In de 19de eeuw werd deze situatie meer dan ooit als problematisch
ervaren. Naar het continent en de kolonies toe werd de trotse schijn opgehouden
van een ‘unity in diversity’, terwijl
regionalistische tendensen, economische & etnisch-sociale fricties en
historische gegroeide ressentimenten een interne ‘diversity in unity’ creëerden. De English Musical Renaissance stond derhalve voor een moeilijke oefening:
het wou Schotten, Welshmen en Ieren wel betrekken in een gezamenlijk streven,
maar dan met de Engelsen als roergangers. Toen dat min of meer lukte, volgens sommigen
door ‘internal colonisation’ (lees: sociaal-culturele
verengelsing van de Keltische Rand), nam de Engelse zelfbewustheid evenwel toe
onder Edward VII, de opvolger van Victoria’s. We mogen stellen dat ook de
renaissancebeweging daarin al te sterk meegegaan is.
Deze evolutie is belangrijk m.b.t. de ingesteldheid
waarmee de Zomercanon uitgebuit werd als
identiteitsbepalend erfgoed. Vanuit continentaal oogpunt zijn we geneigd hierin
een nationalistische reflex te zien. Maar, in Groot-Brittannië, als multinationale
staat, heerste tegenover het continentale nationalisme, naar buiten toe dus, een patriottische ingesteldheid. Rond de
eeuwwisseling manifesteerde zich daarbinnen wel een toenemend Engels
nationalisme, in eerste instantie naar binnen
toe, gaandeweg ook naar buiten toe. Dit laatste in de context van het zgn. New Imperialism, het soort van
antagonistische, agressieve en materialistische machtsspel tussen grote
mogendheden dat wij vandaag zo verfoeien. In deze mundiale krachtmeting met het
German, French en Russian Empire
hadden de Britten nood aan een distinctief profiel. En dat werd – hoe kan het anders – het Engelse. Het Britse imperialisme onder
Victoria, daartegenover, was veeleer paternalistisch, zelfgenoegzaam en al bij al pacifistischer geweest. Deze
problematiek is in deze kwestie des te prangend, omdat de door alle sister nations gedeelde muziekgeschiedenis
grotendeels en de Zomercanon al helemaal
een Engelse stempel had. Wat aanvankelijk (lees voor de eeuwwisseling) nog
imperiaal-patriottische wijze gekoesterd werd als een gemeenschappelijke trots,
werd dus naderhand pas uitgespeeld als gevoelsargument voor een Anglo-centrisch
Nieuw Imperialisme t.o.v. het steeds dreigender Deutches Reich.