1. Een kalligrafische partituur
2. Het vergeten verleden: de cultus van het
Allerheiligste Hart
3. Nagalm van de Groote Oorlog
4. Volckaert, de Man van ‘Noodkreet’
5.
Een AVV/VVK-moment(um)
6. Zegen het Land, o Heer
7. Pleidooi voor mentaliteitsgeschiedenis
7. Pleidooi voor mentaliteitsgeschiedenis
Enkele jaren geleden werd mij in een oude-boekenhandel
een partituur aangeboden. Er zou naar verluidt toch geen koper voor gevonden
worden. Door de onberispelijke kalligrafie was zij te bijzonder om weg te
gooien, maar een lied met de titel ‘Belgie’s
Noodkreet tot het H. Hart’, welke muziekgek vindt dat vandaag nog een
vondst? En toch, aan dit lied van Alf. Volckaert
op een gedicht van Jef Crick (gedateerd '7-VII-1916'), is ook inhoudelijk iets bijzonders. Bij nader toezien en
vooral beluisteren doet het refrein zelfs een dilettant de wenkbrauwen
fronsen. Tijd voor een bescheiden musicologische vingeroefening. Willen we immers
het vak niet verleren… Ik grijp terug naar (en overtreed met graagte) de
methodologische vraag waarmee menige musicoloog sedert Theodor Adorno en, na hem,
Carl Dahlhaus zijn/haar studieobject afbakent: wat leert ons de
muzikale stand van zaken over de historische stand van zaken? Een vraag die ik
net zo graag omkeer. Ziehier mijn plan: na een materiële en formele beschrijving
worden tekst en muziek onder de loep genomen in het licht van de titel. Om redenen die
op het einde van mijn exposé duidelijk worden, stel ik de identificatie en
profilering van de makers zo lang mogelijk uit. In dit geval tot de onze bevindingen
vragen om een contextualisering van de feiten. Dit alles moet leiden tot een
verklaring voor de musico-poëtische anomalie waarvan het refrein ogenschijnlijk
getuigt. Gaandeweg waag ik me tevens aan een hypothese inzake het quasi
professionele schoonschrift dat dit al bij al bescheiden muziekwerkje te beurt
gevallen is.
1. Een kalligrafische partituur
In feite gaat het om twee documenten, zijnde twee
kopieën van hetzelfde lied. De versie waarnaar onze aandacht uitgaat is, zoals
gezegd, een uitermate verzorgd netschrift, aangebracht op een gelig bifolium
(240 x 315). R1 is het titelblad; op v1 & r2 is het lied neergepend; v2, ten slotte, is
blanco gelaten. Het handschrift vertoont niet de minste aarzeling of stijlbreuk.
Tekst en muziek zijn gelijkmatig over de notenbalken verdeeld en, voor zover
zij uit letters bestaan, zijn de agogische en dynamische aanduidingen in het
rood aangebracht. We zien ten slotte de consequente en volgehouden toepassing van
het zogenaamde French
Script, een font die een tiental jaar eerder, in
1905, ontworpen was door Morris
Fuller Benton voor het Amerikaanse Inland Type Foundry.
Het was lange tijd een geliefde typeface, maar niet meteen een die je op
de klerkenschool leerde imiteren. (1) Het lijkt mij bijgevolg hoogst onwaarschijnlijk dat de componist of de tekstschrijver de klus zou
geklaard hebben. De
algehele kwaliteit verraadt op zijn minst de hand van een kalligrafisch
onderlegde tekenleraar.
Behalve de tandafdruk des tijds is op dit document
geen vlekje, geen kreukje, geen krabbeltje te bespeuren. Niets wijst er m.a.w. op
dat de partituur gebruikt geweest is of voor gebruik bestemd was. De verleiding is
dan ook groot om daaruit de bestaansreden af te leiden van de inleg. Er zijn
evenwel minstens vier redenen waarom deze tweede, minderwaardige versie noch een gebruiksexemplaar was,
noch een model waarmee de kalligraaf aan de slag moest. Ten eerste is het
notenbeeld onvolledig: er ontbreekt té veel muzikale informatie (o.a. inzake expressie
en alteratie) om als voorbeeldexemplaar te kunnen dienen. Ten tweede is de
hand allesbehalve ervaren in muzieknotatie, met als frappantste euvel dat het herstellingsteken (i.c. verhogingsteken)
♮ stelselmatig verward is met, c.q. vervangen is door het
verhogingsteken ♯. Ten derde is er de afwijkende opmaak. In de tweede versie staat
bijvoorbeeld slechts één strofe onder de muziek, tegenover vier in het
netschrift. Tenslotte beperkt de poging tot
kalligrafie tot de titel en de strofen die achteraan toegevoegd
zijn. In de partituur zelf houdt de kopiist de eenheid van stijl al bij het
derde woord voor bekeken – vergelijk de ‘H’ van ‘Heilig’ en die van ‘Hart’.
Zou het kunnen dat de oogverblindende netschriftversie een ambitieuze maar
onervaren bewonderaar tot emulatie uitgedaagd heeft?
Een beter inzicht in de genese van de partituur
biedt mijn materiële en vormelijke beschrijving niet, maar zij geeft wel richting
aan mijn onderzoeksvraag. Voor mij ligt een puntgaaf
netschrift van een lied, waarvan de titel niet meteen eeuwigheidswaarde
claimt en waarvan de makers evenmin tijdloze genieën lijken te zijn. Welnu, dat
dit niettemin het werk is van een ervaren (muziek)kalligraaf en dat het document na meer
dan 100 jaar nauwelijks geschonden is, maakt me benieuwd naar de motieven, het
doel en de bestemming van dit pronkstukje. Het lied moet een bijzondere waarde
gehad hebben voor de opdrachtgever, voor de bestemmeling of voor beide. Zij kunnen overigens ook een en dezelfde persoon zijn. Mijn hypothese? Voor een of andere gelegenheid
(een verjaardag? een jubileum?) is voor de toondichter bij wijze van geschenk,
een kunstige versie gemaakt van een lied dat hem na aan het hart lag. Dit kan zich
zowel in de schoot van gezin of familie hebben voltrokken, als in de context van het beroeps- of verenigingsleven. (Ik veronderstel dus een substantiële
tijdspanne tussen compositie en kopie.) Een lied om te koesteren en naar te
kijken, niet om uit te zingen of te spelen. De inleg kan dan het resultaat zijn
van een dilettante poging door - ik gok even - een van de kinderen des huizes, om alvast de
titel en het notenbeeld te imiteren; een volwassen hand kan naderhand de tekst
toegevoegd hebben.
2. Het vergeten verleden: de cultus van het Allerheiligste Hart
2. Het vergeten verleden: de cultus van het Allerheiligste Hart
In mijn hypothese rest nog slechts één link tussen
het materieel-formele en het thematisch-inhoudelijke: de sterke connectie
tussen het muzikale product en de componist. (De dichter zou eerder een
meerwaarde zien in een kunstige kopie van alleen zijn gedicht.) Was er een
intieme betrokkenheid tussen hem en het thema? Was het lied betekenisvol
geweest binnen zijn muzikale loopbaan of binnen zijn publieke activiteiten?
Materialiseerde of symboliseerde het een bijzondere relatie tussen de schenker
en de ontvanger, of een memorabele gebeurtenis in (een van) beider leven? We
stellen de kennismaking met de protagonisten nog even uit en concentreren ons
eerst op het onderwerp, waarvan de context dankzij de datering wel
ondubbelzinnig vaststaat: de setting van de Groote
Oorlog.
Gecomponeerd in het midden van die wereldbrand, is ‘Belgie’s Noodkreet tot het Heilig Hart’
een van de vele liederen waarin de onschuldige maar getormenteerde onderdaan
zich tot de hogere en al te vaak ook hovaardige instanties richt om, vanuit een
gedeeld lijden, zowel verontwaardiging en verwijten te ventileren als hoop op
vrede en gerechtigheid. Het is dan ook een noodkreet in de tweede persoon, die start
als smeekbede en via schuldbesef en -belijdenis resulteert in een dankgebed-bij-voorbaat.
Deze evolutie laat zich ook traceren in het vertoog: de pathetiek van de eerste
strofe mildert ietwat in de tweede, en in de loop van de derde strofe
neemt de metaforiek dermate af dat de slotstrofe nagenoeg de taal van de
volksmis ademt. Dit contrasteert met het refrein waar we, tegen het verwachtingspatroon van een ‘nood-kreet’ in, de gedragen stijl aantreffen waarmee priesters, de handen
ten hemel geheven, tot Go oreren.
Belgie’s noodkreet tot het H. Hart
Belgie’s noodkreet tot het H. Hart
Heilig Hart, dat dieper
dan de zee
Uitstroomt in ware min
voor al die lijden.
Heb deernis met ons
angstig, mart'lend wee!
Wijs ons een lichtstraal
in dees donk're tijden.
(Refr.) O Gij die op een teeken
Den storm van ‘t meer deed breken,
Open, o Heer, uw zeeg'nend’ hand
Over het volk, den Vorst, het land! (x2)
Uw kind'ren kloppen
rouwend op de borst
En morren niet omwille
van hun zonden
Wij laafden niet uw
heeten liefdedorst
Doch duwden diepe
doornen in uw wonden.
Refrein
Het onheil sloeg ons
neder aan uw voet.
Hier knielen wij terwijl
ons harten breken
En biddend wachten wij,
o Jesus zoet
Op het barmhartig woord
dat Gij zult spreken.
Refrein
O Heilig Hart, laat het
weer vrede zijn;
Doe weer de liefde voor
het menschdom bloeien.
Dan zal een danklied
aller bede zijn
En dankbaar zullen alle
zielen gloeien.
De gedachtegang is ten voeten uit Rooms-katholiek.
Je vindt haar ook terug het grondpatroon van de eucharistie. Het ‘H. Hart, ontferm u over ons’ gaat eveneens
gepaard met een schuldbelijdenis: als
gemartelde zondaars kunnen volk, vorst en land niets meer doen dan smeken om Deernis. Zij (lees: wij) zijn immers met zijn allen het Credo, het geloof in de Almachtige
Vader, aan het vergeten: er is geen schuldbesef meer; Gods liefde wordt niet
langer beantwoord… Enkel door, zoals in het Sanctus
en het Benedictus, Jezus’
Allerheiligste Hart te bezingen, kunnen wij rekenen op Zijn barmhartigheid en
de door Zijn vergoten bloed daaruit
voortvloeiende Vrede, zo expliciet afgesmeekt in het Agnus Dei.
Deze opzettelijk wat archaïsch geformuleerde parallel veronderstelt niet dat de opbouw van dit
gedicht geënt is op het stramien van het ordinarium. Wel heiligen beide een rationale,
die de ontkerkelijking zelfs bij de zelfverklaarde christen heeft doen vervagen:
de weg naar goddelijke genade verloopt via berouw, vergiffenis en deelname
in Gods liefde; een zaak van schenken en verkrijgen, dus, met Jezus Christus als
intermediair. Deze laatste staat dan ook centraal in het refrein, waar Hij,
geheel in de sfeer van het Gloria,
als miraculeuze Verlosser wordt geprezen en aanbeden.
De bijbelreferentie in het refrein en de symbolische
metaforiek van het Heilig Hart die Cricks gedicht beheersen, ontsnappen ook
stilaan aan onze gelaïciseerde geest. We kennen beslist nog het verhaal waarin Jezus
de storm stilt op het meer van Galilea (Mc. 4: 35-41), Maar, wat was de
boodschap ook alweer? Dat Gods zoon ook tijdens een middagdutje tot mirakels in
staat is? Of Jezus’ vermaning, die de gelovige in oorlogstijd wel nog helder
voor ogen stond: wie zijn geloof verliest, verliest ook zijn (levens)moed. Precies
deze bijbelles vormt de fundamentele link tussen refrein en strofen, en zij zal
ook cruciaal blijken te zijn m.b.t. de toonzetting van het keervers.
Ook van de cultus van het H. Hart zijn we stilaan
vervreemd. Zelf behoor ik tot zowat de laatste generatie die als kind wekelijks
dat bizarre devotiebeeld aanstaarde van Jezus Christus met, dwars doorheen zijn
kleed, zijn ‘Allerheiligste’ vlammende en gedoornenkroonde ‘Hart’… zonder dat
daarbij op school nog catechetische duiding werd gegeven. Het Tweede Concilie
was wel tot de leerplannen doorgedrongen, maar nog niet tot onze huiskamer. De rake
hypallage “diepe doornen in uw wonden”
(strofe 2) herinnert aan de spiritualiteit van het lijdensverhaal, waaraan de
H.-Hartverering gelieerd is: doorheen Lijden en Dood bracht Jezus Oneindige Barmhartigheid
over en onder de feilbare en beproefde stervelingen.
Misschien kan Barmhartigheid, grondslag van de H.-Hartdevotie, volstaan als leessleutel van de liedtekst.
De cultus van het Heilig Hart nam immers een bijzonder hoge vlucht in alle landen
die door de Groote Oorlog geteisterd werden. Naar aanleiding van een Journée du Sacré Coeur (26 maart 1916) lijkt het wel alsof de Franse
denker Pierre Teilhard de Chardin het gedicht van Crick aan
zijn nicht Marguerite uitlegt, wanneer hij haar schrijft:
"Soutenons-nous
les uns les autres, en convergeant ensemble vers le Cœur du Christ. […] Le Cœur
de Christ est quelque chose d'ineffablement beau et suffisant qui épuise toute
réalité et répond à tous les besoins de l'âme. […] Transportons-nous dans son
Cœur pour que notre affection à l'égard de notre entourage soit renouvelée,
supérieure, et même confondue avec la sienne… Il n'y a pas de communion plus
parfaite, plus intime. Non pas seulement nous aimerons comme Notre-Seigneur,
mais nous aimerons par son Amour même. La fusion des êtres ne saurait aller
plus loin." (2)
Moeten we echter niet verder kijken dan het puur devotionele, daar wereldlijke instanties als Vorst en Land / België in het gebed betrokken worden? Mogen we m.a.w. stellen dat de dichter, als kind van zijn tijd, aangestuurd was door het katholieke, antisocialistische en antiliberale engagement dat, sedert Vaticanum I (1869-1870), aan de H.-Hartdevotie kleefde? Wie de proef op de som wil nemen, herleze de liedtekst in het licht van volgende pauselijke gebedsbrief, Paus Leo III’s Akte van toewijding van het mensdom aan het Allerheiligst Hart van Jezus:
Moeten we echter niet verder kijken dan het puur devotionele, daar wereldlijke instanties als Vorst en Land / België in het gebed betrokken worden? Mogen we m.a.w. stellen dat de dichter, als kind van zijn tijd, aangestuurd was door het katholieke, antisocialistische en antiliberale engagement dat, sedert Vaticanum I (1869-1870), aan de H.-Hartdevotie kleefde? Wie de proef op de som wil nemen, herleze de liedtekst in het licht van volgende pauselijke gebedsbrief, Paus Leo III’s Akte van toewijding van het mensdom aan het Allerheiligst Hart van Jezus:
"Allerliefste Jezus, Verlosser van het mensdom, zie op
ons neer in alle ootmoedigheid voor uw altaar neergeknield. Wij behoren U toe,
en willen U steeds verbonden zijn, wijdt elk van ons zich heden vrijwillig toe
aan uw allerheiligst Hart.
Velen hebben U nooit gekend, velen
hebben uw geboden geminacht, en U alzo verstoten. Wil U over ieder van hen
erbarmen, goedertierenste Jezus, en trek hen allen tot uw Heilig Hart. Wees de
Koning, o Heer, niet enkel der gelovigen die zich nooit van U verwijderden,
maar ook der verloren zonen die U verlaten hebben. Maak, dat deze weldra tot
het vaderlijke huis terugkeren, opdat zij niet vergaan van honger en ellende.
Wees de Koning van
hen, die door dwaalleer bedrogen of door scheuring van U gescheiden zijn; roep
hen terug tot de haven der waarheid en tot de eenheid van geloof, opdat er
weldra slechts één kudde en één herder zij.
Wees de Koning van al degenen, die nog in de duisternis van het heidendom
of van de Islam verdwalen, weiger niet hen daaraan te ontrukken en te voeren
naar het licht en het rijk van God.
Zie eindelijk met een
blik vol erbarming neder op de kinderen van dat volk, dat zo lang uw
uitverkoren volk was. Moge het Bloed, dat zij eertijds over zich hebben
afgeroepen, thans, als een bad van verlossing en van leven, ook over hen
nedervloeien.
Geef, o Heer, aan uw Kerk welvaren en kommerloze vrijheid; geef aan alle
volkeren de vrede door de handhaving der orde; en maak dat van het ene einde
der aarde tot het andere de éné kreet zou weerklinken: Lof aan het goddelijk
Hart, door hetwelk ons de zaligheid werd verworven; aan het Hart zij eer en
roem in eeuwigheid. Amen." (3)
Dat we niet achteloos voorbijgaan aan de maatschappelijke dimensie van thema en inhoud, heeft met de auteur te maken. Joseph ‘Jef’ Crick (Aalst, 23/10/1890 – Sint-Amandsberg, 7/06/1965) was een literator die vooral zijn sporen zou verdienen als journalist. Zo werd hij na de Eerste Wereldoorlog een van de eerste redacteurs van het dagblad De Standaard. In Sint-Amandsberg, is een straat naar hem genoemd, mede door zijn inspanningen om er het Campo Santo, het kerkhof waar menige prominente Vlaming begraven ligt, in ere te herstellen. Tijdens de Groote Oorlog was deze flamingante Aalstenaar niet alleen correspondent bij de lokale krant De Denderbode (4), maar had hij er zich ook al laten gelden als dichter, meer bepaald met de verzamelbundel Verzekens (1910-1911). Vanaf 1918 koos hij echter voor proza en is 'Belgie’s Noodkreet’ nooit in een bundel opgenomen. Hoe kwam het dan in Volckaerts handen? Kende hij Crick, van wie later ook Robert Herberigs (1886-1974) teksten op muziek zette? Plukte hij het uit De Denderbode? Kenden beide elkaar via kunstmiddens of sociaal-culturele verenigingen? Waren het gedicht en/of het lied bestemd voor een specifieke gelegenheid, al dan niet in samenwerkingsverband, al dan niet in opdracht?
Dat we niet achteloos voorbijgaan aan de maatschappelijke dimensie van thema en inhoud, heeft met de auteur te maken. Joseph ‘Jef’ Crick (Aalst, 23/10/1890 – Sint-Amandsberg, 7/06/1965) was een literator die vooral zijn sporen zou verdienen als journalist. Zo werd hij na de Eerste Wereldoorlog een van de eerste redacteurs van het dagblad De Standaard. In Sint-Amandsberg, is een straat naar hem genoemd, mede door zijn inspanningen om er het Campo Santo, het kerkhof waar menige prominente Vlaming begraven ligt, in ere te herstellen. Tijdens de Groote Oorlog was deze flamingante Aalstenaar niet alleen correspondent bij de lokale krant De Denderbode (4), maar had hij er zich ook al laten gelden als dichter, meer bepaald met de verzamelbundel Verzekens (1910-1911). Vanaf 1918 koos hij echter voor proza en is 'Belgie’s Noodkreet’ nooit in een bundel opgenomen. Hoe kwam het dan in Volckaerts handen? Kende hij Crick, van wie later ook Robert Herberigs (1886-1974) teksten op muziek zette? Plukte hij het uit De Denderbode? Kenden beide elkaar via kunstmiddens of sociaal-culturele verenigingen? Waren het gedicht en/of het lied bestemd voor een specifieke gelegenheid, al dan niet in samenwerkingsverband, al dan niet in opdracht?
Hoe
dan ook, ik zoek beslist geen spijkers op laag water wanneer ik een meer dan
religieus-geïnspireerde oorlogsontboezeming naspeur in een gedicht van Crick, a posteriori te definiëren als een maatschappijkritische en Vlaams-activistische geest. En al zeker niet, wanneer
de verzen door hem in 'zijn' blad zouden gepubliceerd zijn. Immers, met de lezer
als doelgroep wordt dit ‘gebed’ van mens tot God meteen ook een ‘beschouwing’ van
mens tot mens. Vergeten wij niet dat in zijn geboortestad Aalst, in de
nasleep van het Daensisme, diverse klerikale en antiklerikale krachten opereerden
die, vanuit een flamingant antimilitarisme en
– naderhand – anti-belgicisme, in
toenemende mate kritiek uitten tegen Vorst en Natie. (5) Ook al lijkt de
liedtekst onverdacht, de lezer-luisteraar weze erop bedacht dat de
contemporaine lezer ‘Noodkreet’ als een
oorlogsgetuige en een ervaringsdeskundige las, niet als een naoorlogs
geschieddeskundige.
3. Nagalm van de Groote
Oorlog
De manier waarop
een compositie opgevat en uitgewerkt is, brengt de muziekhistoricus niet zelden
dichter bij de praktische bedoeling en de tijdruimtelijke bestemming ervan. Laat
ik, alvorens het muzikale materiaal onder de loep te nemen, starten met de basale
vraag naar het genre: tot welke categorie van eenstemmige liederen behoort
Volckaerts ‘Noodkreet’, het sololied
of het groepslied? De tekst laat een collectief ‘wij’ aan het woord en doet
aldus het tweede vermoeden. Al kan een solist uiteraard zingen in naam van zijn
lot- en/of geestesgenoten, i.c. de ingezetenen van ‘België’. Was dit geen
oorlogslied, dan zou ik de uitvoering ervan niet per se in een of andere Belgicistische vereniging situeren: ook
wanneer de natie niet in gevaar is, lijkt de triade ‘Volk, Vorst en Natie’ mij toch vooral iets dat in de publieke, ja
ceremoniële sfeer bezongen wordt. Nemen we, ten slotte, in overweging dat Volckaert toch een
salonlied schreef of een samenzang voor besloten kunstkring, dan mag een
notenbeeld verwacht worden dat er bij wijze van spreken ‘maniëristischer’ uitziet dan dat van een massazang voor kerk,
straat of marktplein.
Welnu, wat in voorliggende
partituur meteen opvalt, is de eenvoud van de zang en - nog veelzeggender - van de klavierbegeleiding.
Hoewel geen instrument is aangegeven, oogt deze laatste eerder als een orgel- dan als
een pianopartij: een ritmisch-arme progressie van overwegend halve-noot-akkoorden,
waarbij een occasioneel decrescendo op één enkele toon (o.a. m. 4) en octavering
van de bas (mm. 22, 38 en de slotcadens) het gebruik van resp. een zwelpedaal en
een voetklavier, kortom een orgel doen veronderstellen. De melodie van de
strofe is opgebouwd als wat in vaktermen een ‘periode’ genoemd wordt. De
melodie bestaat m.n. uit twee frasen, waarbij voor- en nazin met hetzelfde
motief beginnen. Denk aan ‘Mijn hoed die
heeft vier deuken’, maar dan met een dubbel aantal maten. Effectvol is de vertragende
asymmetrie die ontstaat door toevoeging van een negende maat aan elke frase: de
verlenging van de twee cadenstonen geeft aan de zo al hymnische stijl een extra
elegisch effect mee. Idem in de overgang van de voor- en nazin van het refrein. De
solemnele toonaard (Des) en de p als
begindynamiek manen aan tot ingetogenheid, maar de zgn. C-barré laat niet toe dat al te zeer gesleept wordt. Het refrein,
dat forte aanvangt, vraagt immers om een
zelfverzekerde maar gecontroleerde expressie die pas helemaal aan het einde, fortissimo, haar hoogtepunt kent.
‘Belgie’s Noodkreet’ is qua vorm en
stijl een fijn want goed geschreven exempel van een ‘Vlaams Gezang’, een particulariteit die vanaf de late 19de
eeuw tot heden, van Remi Ghesquières
zetting van Rodenbachs Psalm tot Ignace De Sutters Lied van
mijn land – twee liederen waarvan Noodkreet een kruising zou kunnen zijn – hoogtij viert in flamingante kringen. Dit ‘Vlaams
gezang’ had dan ook mijn aandacht niet getrokken, indien er niet iets vreemds
aan de hand was met ‘toon-zetting’ in
de letterlijke én de figuurlijke zin van het woord. Nee, niet de kalligrafie verleidde
mij tot deze musicologische oefening, maar het refrein van ‘Belgie’s Noodkreet’. Dat begint namelijk zoals het refrein van Karel
Miry’s De Vlaamse Leeuw. Op de
tonen van ‘Ze zullen hem niet temmen, /
Zolang de Vlaming leeft’ weerklinken de verzen ‘O Gij die op een teeken / Den storm van ‘t meer deed
breken’.
Wie mag die Alfons
Volckaert zijn, dat hij een Vlaamse gedachte binnensmokkelt in een patriottisch
lied?
4. Volckaert, de Man van ‘Noodkreet’
Zijn
geboorte- en sterfdatum kon ik niet met
zekerheid achterhalen. Althans niet van achter mijn luie pc. Met heel wat heuristieke
schering en inslag, de feedback van familiegenealoog Vincent Volckaert en aanvullingen door ere-docent en -directeur Jaak Maertens weefde
ik volgend profiel ineen. Het zou gaan om Eduard Alfons Volckaert (Merelbeke,
10/02/1875 – 15/08/1944), zoon van Leonard Volckaert, zelf
gedurende 50 jaar koster-organist te Merelbeke. (6) Hij rondde in 1894 een opleiding
van drie jaar tot koster-organist af in de Bisschoppelijke
Normaalschool in Sint-Niklaas. Het volgende jaar, op 28 augustus, wordt“na een kampstrijd” ene Alfons Volckaert
uit Meirelbeke tot organist en, zo
blijkt uit persberichten, tevens tot koorleider benoemd van de Sint-Martinus-
ofte St.-Martenskerk te Aalst. Indien onze identificatie klopt, dan moet
(Eduard) Alfons zich nadien vervolmaakt hebben aan het Conservatorium te Gent, waar
hij volgens De Volksstem (d.d.
21-10-1905, zie n. 10) “de schitterendste
onderscheidingen” behaalde. Wat door de archieven bevestigd wordt. (7) De ‘kapelmeester-organist’, zoals Volckaert steevast genoemd
wordt, woonde wellicht in de Busselschestraat 4 waar hij, ongehuwd, met zijn
zuster een sigarenwinkel uitbaatte. (8) Zeker is dat hij in 1935
opgevolgd werd door componist en muziekpedagoog Renaat Mores (1899-1997). Daarna duikt zijn naam niet langer op in de lokale berichtgeving. Zelfs
over zijn afscheid vond ik niets.
De Aalsterse pers looft nochtans op geijkte tijdstippen zijn gesmaakte ‘orgel-audities’
(lees: orgelconcerten) – tijdens de
oorlog bedoeld om geld in te zamelen voor de krijgsgevangenen (9) – en
meldt geregeld hoe zijn tegelijk passend en virtuoos spel de geloofsgemeenschap
steevast wist te ontroeren, zo bijvoorbeeld tijdens de lijkdienst van een nabij
Luik gesneuvelde Aalsterse jongen. Daarnaast moet Volckaert, zeker in het begin van
zijn carrière, ambities gehad hebben als componist. De bibliotheek van het
Gentse Conservatorium herbergt ‘Aan het
Sacrament’, wellicht een schoolwerk van hem uit 1893, en de lokale bladen
maken gewag van kerkmuziek, een Jubellied
en muziek voor het toneelspel Philippina
van Vlaanderen. Dit laatste wordt meegedeeld naar aanleiding van wat een doorbraak
had kunnen zijn: (een) ‘Cantate’ met
als thema en vermoedelijke neventitel ‘De
Schoolkwestie van 1879’, getoonzet op tekst van Julien Roegiers. Het “meesterstuk”, op 15 oktober 1905 opgevoerd tijdens het Zilveren
Jubelfeest van de Vrije Katholieke
Scholen te Aalst, wordt er de hemel in geprezen alsof het ter plaatse en te
eeuwigen dage de Ziel van het Kind uit geuzenhanden gered had. (10)
Het
profiel dat De Volksstem en De Denderbode passim van Volckaert schetsen, is dat van een vakkundige en
toegewijde kerkdienaar. Zelfs in de hoogdravendheid van de contemporaine
schrijfstijl wijst de frequentie van het epitheton ‘kapelmeester van de Sint-Martens-tempel’ op een grote waardering voor zijn meesterschap als
organist en op het respect dat hij binnen de (parochiale) gemeenschap genoot. Dit
wordt uitgebreid bevestigd in het verslagje van een optreden door de Gregoriusvereniging. Een prestatie die door het rumoer
van laatkomers en mateloosheid in de uitvoering kennelijk al te zeer aan overtuigingskracht
ingeboet had. Volckaert had het blijkbaar niet onder de markt met de zangers,
want de correspondent van De Denderbode
steekt hem een hart onder de riem en geeft het kerkkoor en -publiek net geen
veeg uit de pan: “Wij kennen zijne
zelfopoffering en werkzucht. Hulde aan zijn alledaagsch streven! Degenen alleen
die hem aan ’t werk zien, kunnen schatten hoeveel zweet er nodig is om, met de
middelen, waarover hij beschikt, zoo ver te geraken. (…) Maar werken is niet voldoende: kunst, veel
kunst is er noodig om eene Gregoriusvereniging op te leiden. Zonder kunst kan
men een dergelijk koor slechts belachelijk maken. En kunst vinden wij in M.
Volckaert veel, zeer veel; zijne ootmoedigheid alleen evenaart ze.” (11)
Indien De Denderbode het zich al verplicht ziet te melden dat van Alfons Volckaert in 1902 een Ave Maria en in 1915 een Tantum ergo uitgevoerd werd – vóór het Tweede Concilie ongetwijfeld de meest getoonzette liturgische teksten naast het ordinarium – dan moet ook zijn ‘Noodkreet’ de aandacht van de Aalsterse pers getrokken hebben. En zo geschiedde! De Denderbode van 30 mei 1915 opent met Cricks gedicht, zónder vermelding van de dichter, maar mét de naam van de componist! (12) Deze terminus ante quem leert alvast dat de datum op mijn partituur klaarblijkelijk niet die van de compositie is, maar die van de kopie. De plaats (linksboven) doet dan weer vermoeden dat het lied via deze weg ‘gelanceerd’ werd om herhaaldelijk gebruikt te worden in oorlogsgerelateerde kerkdiensten. Zo gaat de streekkrant uitvoerig in op een ‘Schoone Plechtigheid’ d.d. zaterdag 31 juli 1915. (13) Deze viering werd afgesloten met, na elkaar, het gelijkgestemde (14) ‘Zegen dit Land, O Heer’ (= Vaderlandsch gebed: t.: René De Clercq, m.: Jaak Opsomer) en Volckaerts ‘Belgie’s Noodkreet’, waarbij beide gezangen, “gedragen op duizenden stemmen, en op de klankrijke diepe bassen van het orgel in de volle schoone ontplooiing eener simpele, meeslepende melodie opdruischten. Daarna, terwijl de onafzienbare menigte beeldstil en tot tranens toe bewogen zat te luisteren, voerde de Heer Volckaert met meesterhand eenige vaderlandsche zangen op zijn heerlijk orgel uit. Een spel zoo fijn en zuiver als kantwerk dat ons in zijn schakeringen van klare en donkere tinten, klagende en jubelende, teedere en mannelijk-fiere akkoorden, de lijdende en bloedende, doch krachtige en onsterfelijke Ziel van het vaderland afschilderde en weerspiegelde.” De zang- en luisterstonde werd instrumentaal afgesloten met een orgelversie van de Zegemars uit Edgard Tinels Klokke Roeland. Een getuigenis van dichter-journalist Crick himself?
Indien De Denderbode het zich al verplicht ziet te melden dat van Alfons Volckaert in 1902 een Ave Maria en in 1915 een Tantum ergo uitgevoerd werd – vóór het Tweede Concilie ongetwijfeld de meest getoonzette liturgische teksten naast het ordinarium – dan moet ook zijn ‘Noodkreet’ de aandacht van de Aalsterse pers getrokken hebben. En zo geschiedde! De Denderbode van 30 mei 1915 opent met Cricks gedicht, zónder vermelding van de dichter, maar mét de naam van de componist! (12) Deze terminus ante quem leert alvast dat de datum op mijn partituur klaarblijkelijk niet die van de compositie is, maar die van de kopie. De plaats (linksboven) doet dan weer vermoeden dat het lied via deze weg ‘gelanceerd’ werd om herhaaldelijk gebruikt te worden in oorlogsgerelateerde kerkdiensten. Zo gaat de streekkrant uitvoerig in op een ‘Schoone Plechtigheid’ d.d. zaterdag 31 juli 1915. (13) Deze viering werd afgesloten met, na elkaar, het gelijkgestemde (14) ‘Zegen dit Land, O Heer’ (= Vaderlandsch gebed: t.: René De Clercq, m.: Jaak Opsomer) en Volckaerts ‘Belgie’s Noodkreet’, waarbij beide gezangen, “gedragen op duizenden stemmen, en op de klankrijke diepe bassen van het orgel in de volle schoone ontplooiing eener simpele, meeslepende melodie opdruischten. Daarna, terwijl de onafzienbare menigte beeldstil en tot tranens toe bewogen zat te luisteren, voerde de Heer Volckaert met meesterhand eenige vaderlandsche zangen op zijn heerlijk orgel uit. Een spel zoo fijn en zuiver als kantwerk dat ons in zijn schakeringen van klare en donkere tinten, klagende en jubelende, teedere en mannelijk-fiere akkoorden, de lijdende en bloedende, doch krachtige en onsterfelijke Ziel van het vaderland afschilderde en weerspiegelde.” De zang- en luisterstonde werd instrumentaal afgesloten met een orgelversie van de Zegemars uit Edgard Tinels Klokke Roeland. Een getuigenis van dichter-journalist Crick himself?
Een klein jaar
later volgt een laatste melding van ‘Noodkreet’
vóór de kopie, m.n. in de aankondiging van een ‘Gedurige
aanbidding’ op 19 maart 1916. Het “smeeklied”
wordt er samen met het ‘Parce Domine’ als
groepszang geprogrammeerd voor het Lof aan het einde van de gebedsdag. Ook bij deze
aangelegenheid geen woord over Crick. Veelbetekenend is wel volgende oproep aan
de parochianen: “Men gelieve het Vrede-Gebed
en het Smeeklied mede te brengen. Wie geen Smeeklied [= ‘Noodkreet’] bezit, kan een bekomen aan de ingang der kerk.” (15)
Uit dit laatste durf
ik concluderen dat het kwestieuze lied na zijn introductie in mei 1915 tot een
vaste waarde uitgegroeid is binnen het muzikale oorlogsrepertoire van de Aalsterse
Sint-Martenskerk. Uit de bladen maken we op dat ‘Noodkreet’ inderdaad gedurende drie jaar in afgemeten periodes
hernomen werd na het Lof: oktober en november 1915, maart en april 1916,
augustus en november 1917. Een bevinding die mij meteen ook over de pure speculatie
heen kan tillen inzake de netkopie (cf. infra): dit was duidelijk Volckaerts Lied en voor hem ongetwijfeld een
kleine triomf binnen de provinciale context van zijn professie. Ook met
betrekking tot de ideologische zwaartekracht van zijn trouvaille in het refrein
kom ik dichter bij een plausibele hypothese en kan ik mij eindelijk buigen over
Volckaerts positie ten overstaan van de Vlaamse kwestie.
5. Een AVV/VVK-moment(um)
We
hebben begrepen dat Volckaert met de cantate ‘De Schoolkwestie van 1879’ voor het eerst in het volle
voetlicht van het publieke toneel getreden is. Of het onderwerp, het concept en
de uitwerking van het werkstuk iets reveleren over zijn maatschappelijk
engagement, blijft in eerste instantie onduidelijk. Al laat de oorlogsretoriek
van de persuitnodiging niets aan de verbeelding over wat betreft
de atmosfeer waarin de jubelcantate uitgevoerd werd: “Schaart u in het Katholieke leger, dat Zondag de nagedachtenis viert
dier kloekmoedige broeders, die vielen en streden voor de vlekkenlooze ziel des
Kinds. (…) Komt samen met ons allen U
scharen aan de voet des altaars, voor de gekruisigden Gods, dien blauwe
belhamels 25 jaar geleden uit onze scholen wilden bannen.” (zie n. 10:
aankondiging)
Maakt zijn compositorische inbreng Volckaert meteen ook tot een militante
katholiek? Kan het niet dat de nog relatief jonge musicus simpelweg een kans zag
om zijn artistieke vaardigheden te etaleren? Dat kan, maar dan nog moet hij daartoe
het vertrouwen van het katholieke establishment genoten hebben en moet dat
vertrouwen zo groot geweest zijn, dat geen andere, meer prestigieuze toondichter
aangetrokken werd uit Aalst, omgeving of, waarom ook niet, de grootstad. Nu haalt
iemand zo’n voordeel enkel uit netwerken en niet uit, in casu, het orgelen en het dirigeren van het kerkkoor. We lezen inderdaad
dat Volckaert geregeld, alleen en in samenspel, muziekstonden verzorgde waarin hij
niet alleen blijk gaf van “verheven
kunstgevoel” maar ook van een “diepe
verkleefdheid aan het Catholieke Davidsfonds.” (16) Dit verklaart
natuurlijk een en ander. Dat het intussen 33-jarige Davidsfonds, waarvan hij lid moet geweest zijn, nog steeds
uitdrukkelijk ‘katholiek’ genoemd wordt, hoeft niet te verwonderen als we het
antiliberale antagonisme van de hierboven geciteerde aankondiging herlezen. Dat
de relatie van Volckaert met deze sociaal-culturele vereniging ook nog eens uitdrukkelijk
vermeld wordt, laat ons toe positief te antwoorden op de vraag die deze alinea
opent. Mogen we echter voetstoots aannemen dat de organist-componist, gezien de
flamingante signatuur van het Davidsfonds,
ook een militante Vlaming was? Of was hem een mildere sympathie toegedaan t.o.v.
de Vlaamse zaak?
Indien
Volckaert de ‘Alfons’ is die ik hierboven traceerde, dan was hij 30 jaar oud
toen hij zich aan ‘De Schoolwet van 1879’
zette. Beschouwen we dit als de leeftijd waarop elkeen stilaan de grondslagen
van zijn mens- en wereldbeeld bepaald heeft, dan moet hij meer zijn geweest dan
een passieve ‘cultuurvlaming’, een bewonderaar en hoeder van het Vlaamse artistieke en
literaire erfgoed. Immers, zo heftig als de aankondiging ervan, zo “akelig” waren “de tooneelen van de Schoolwet” die zijn cantate evoceerde. Aan De Volksstem ontleen ik, enigszins
herschreven: “De arme werkman heeft te
kiezen: ofwel zijn kinderen naar de geuzenscholen zenden, ofwel zijn werk
verliezen. Maar hij heeft, op straffe van broodroof en hongersnood, zijn
christelijke geloof gehoorzaamd en de ziel van zijn kroost boven het geld
gesteld.” Letterlijk geciteerd: “’t
Oud Geloof niet aangerand, Goddank in Vlaanderen! (…) Zooals vroeger de kruisvaarders naar Jerusalem togen onder den kreet
van ‘God wil het!’, de Vlaming naar Groeningen-akker onder den kreet van ‘Heil
Vlaanderen den Leeuw’, evenzeer was de beweging hier in onze streken.” (zie
n. 10: verslag)
Deze
laatste zin, met zijn verweving van geloof en volk, van Kerk en Vlaanderen, van
God en Leeuw, kan, dunkt me, als leessleutel begrepen worden van het refrein in
Volckaerts ‘Noodkreet’. Jezus’
stillen van de storm op de tonen van ‘De
Vlaamse Leeuw’ echoot suggestief en in alle musico-poëtische subtiliteit
wat de “machtige manskooren” in de
cantate uitschreeuwden: Alles voor
Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus!
Rest de vraag: is dit muzikale citaat, waarmee Volckaert een patriottische kerkzang met een hoogstpersoonlijke AVV/VVK-momentum verrijkt, net zo provocerend, triomfalistisch, ja zelfs subversief van teneur? Of kleurt de gelegenheidscomponist hier een intussen wijdverbreid sentiment in? Allicht het laatste. Maar, gezien de Eerste Wereldoorlog in dit opzicht een kantelmoment was in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging en het flamingantisme nadien nog menige storm ontketend én doorstaan heeft, is een korte slotbeschouwing hierover beslist niet misplaatst.
Rest de vraag: is dit muzikale citaat, waarmee Volckaert een patriottische kerkzang met een hoogstpersoonlijke AVV/VVK-momentum verrijkt, net zo provocerend, triomfalistisch, ja zelfs subversief van teneur? Of kleurt de gelegenheidscomponist hier een intussen wijdverbreid sentiment in? Allicht het laatste. Maar, gezien de Eerste Wereldoorlog in dit opzicht een kantelmoment was in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging en het flamingantisme nadien nog menige storm ontketend én doorstaan heeft, is een korte slotbeschouwing hierover beslist niet misplaatst.
6. Zegen het Land, o Heer
De
Vlaamse ontvoogdingsstrijd is mij, als filoloog en musicoloog actief in het
Klein Seminarie te Roeselare, uiteraard niet onbekend. En toch was mijn eerste
reflex bij het zien en horen van het ‘Noodkreet’-refrein:
wat een provocatie om ‘De Vlaamse Leeuw’
te laten weerklinken in een vaderlandslievend lied zonder enige flamingante
tekstallusie! Want, indien de Vlaamse activist in Crick een goddelijke of
heilige instantie had willen inroepen, dan had die, in plaats van het Heilig
Hart van Christus, gekozen voor de Heilige Lutgardis, patrones van Vlaanderen. Nu
wist ik wel dat die eerste reflex fout was, en precies daarom zette ik mij aan
deze musicologische oefening. De uitdaging was vooral onderstaande ideologische
duiding muziekhistorisch te kaderen. (En, natuurlijk, en passant een verklaring te vinden
voor de kalligrafische aandacht die dit lokale succesje genoten heeft.)
Het Vlaamse gezang, dat ik als een herkenbaar subgenre van het Nederlandstalig lied omschreven heb en waartoe ook ‘Belgie’s Noodkreet’ behoort, ontwikkelde zich samen met het Vlaamse bewustzijn, waarvan het een van de muzikale vehikels werd. De rol van de West-Vlaamse taalparticularist Albrecht Rodenbach (1856-1880) buiten beschouwing gelaten, waren de pioniers bij uitstek te zoeken onder Mechelse seminaristen die, vanaf 1879 o.a. met het tijdschrift De Student (°1881), de AVV/VVK-ideologie lanceerden. Het was grotendeels hún verdienste dat het Vlaamse kerkleven van binnen uit ontdaan werd van de vigerende francofilie en zich het ideaal ontwikkelde van een volk- en taalgebonden christelijk geloof, d.i. een geloof dat doordesemd was van de Vlaamse aard en zeden. Daar dit een strijd was tegen interne en externe vijanden (resp. hogere clerus en liberalen) die on- of anti-Vlaams waren, wordt vandaag al snel gedacht dat deze ideologie ook van meet af aan anti-Belgicistisch was. Volgende duiding op de webstek van de Vlaamse Vredesvereniging ‘VOS’ helpt om ‘Noodkreet’ in het juiste perspectief te plaatsen:
Het Vlaamse gezang, dat ik als een herkenbaar subgenre van het Nederlandstalig lied omschreven heb en waartoe ook ‘Belgie’s Noodkreet’ behoort, ontwikkelde zich samen met het Vlaamse bewustzijn, waarvan het een van de muzikale vehikels werd. De rol van de West-Vlaamse taalparticularist Albrecht Rodenbach (1856-1880) buiten beschouwing gelaten, waren de pioniers bij uitstek te zoeken onder Mechelse seminaristen die, vanaf 1879 o.a. met het tijdschrift De Student (°1881), de AVV/VVK-ideologie lanceerden. Het was grotendeels hún verdienste dat het Vlaamse kerkleven van binnen uit ontdaan werd van de vigerende francofilie en zich het ideaal ontwikkelde van een volk- en taalgebonden christelijk geloof, d.i. een geloof dat doordesemd was van de Vlaamse aard en zeden. Daar dit een strijd was tegen interne en externe vijanden (resp. hogere clerus en liberalen) die on- of anti-Vlaams waren, wordt vandaag al snel gedacht dat deze ideologie ook van meet af aan anti-Belgicistisch was. Volgende duiding op de webstek van de Vlaamse Vredesvereniging ‘VOS’ helpt om ‘Noodkreet’ in het juiste perspectief te plaatsen:
“Redacteur Jakob Muyldermans lichtte het AVV-VVK als volgt toe in het
eerste nummer van het nieuwe tijdschrift (sc. De Student): “Worstelen zult gij de heilige strijd
met ons voor de misachte moedertaal, overtuigd dat wij voor de moedertaal
strijdend, ook kampen voor onze Godsdienst, voor ons Vaderland, voor ons eigen
zelfbestaan. Ter verduidelijking: met ons
Vaderland bedoelde Muyldermans wel degelijk België, en niet een onafhankelijke
Vlaamse staat. Daar kon, wilde of durfde in die dagen niemand in de Vlaamse
katholieke beweging aan denken of van dromen.
Deze verknochtheid aan België als vaderland bezegelde 50 jaar later
trouwens de ondergang van De
Student. Door de verschrikkingen van de
Eerste Wereldoorlog was de maatschappij sterk veranderd. Het algemeen stemrecht
– weliswaar voor mannen alléén – had de sociale ontvoogdingsstrijd een
geweldige impuls gegeven. Het idee dat de katholieke Vlaamse zaak best gediend
zou zijn in een Belgisch kader, werd meer en meer verlaten. Toen naar
aanleiding van de viering van 100 jaar België in 1930 de Vlaamse beweging
radicaliseerde en veel verder ging dan het traditionele taalflamingantisme,
sloeg de visie van De Student niet meer aan in de katholieke Vlaamse
studentenbeweging. Het tijdschrift sneuvelde door zijn oppositie tegen de
Vlaams-nationalistische koers, die binnen het studentenmilieu populair was
geworden.” (17)
De
AVV/VVK-slogan werd tijdens de Groote Oorlog ten voeten uit
gecultiveerd door het groeiende activisme, dat naderhand tot de IJzertorencultus
kristalliseerde. Niets wijst er echter op dat Eduard Alfons Volkaert deel
uitmaakte van dit toen nog uitgesproken taal-activisme.
We mogen, kortom, de compositorische speldenprik, waarmee de Aalsters-Merelbeekse kapelmeester-organist
de Vlaams-katholieke zelfbewustheid van zijn kerkgemeenschap aanstak, niet zien
als een stoute (verzets)daad en al zeker niet als een anti-belgicistische
steek-onder-water aan het adres van de ‘Vorst’ en het ‘Land’. Dat politieke
programma was voor en tijdens de oorlog nog geen gemeengoed. (18) Wel geeft Volckaert
met zijn vondst een m.i. rake meerwaarde aan een al bij al clichématig gedicht. Zijn
Cricks slotverzen ‘Open, Heer, Uw Zeeg’nende
Hand / voor Volk, Vorst en Land’ immers geen al te expliciete referentie aan de drie strofen
van ‘Vaderlandsch Gebed’ (1911), het
populaire, nog passivistisch en (daardoor?) vaak getoonzette gedicht van René de Clercq (1877-1932)? (19) Vandaag
beter gekend onder de titel ‘Zegen het
Land, o Heer’, werd het overigens samen met ‘Noodkreet’ gezongen op die Schoone Plechtigheid in juli 1915 (cf.
supra).
René de
Clercq, Vaderlandsch gebed
Zegen
het Land, o Heer!
De zee, het veld, den
heuvel!
Dat Uwe hand àl euvel
Van Belgie's bodem
keer!...
Zegen het Land, o Heer!
Zegen
het Volk, o Heer!
Gebieder, burger, werker!
Maak geest en armen
sterker
En alle harten teer...
Zegen het Volk, o Heer!
Zegen
den Vorst, o Heer!
Zijn doel, zijn daad, zijn
pogen,
Zijn wijsheid en vermogen;
En dat hij lang regeer!...
Zegen den Vorst, o Heer!
7. Pleidooi voor mentaliteitsgeschiedenis
Hoewel
geschreven tussen de Vlaamse en de Belgische feestdag in, is bovenstaande uiteenzetting niet als vrijblijvende vakantiespielerei bedoeld. Een essay zou ik het
nu ook weer niet noemen; daartoe mist het te zeer aan diepgang. Maar een
oefening was het zeker, zij het niet met een inhoudelijke maar met een
methodologische opdracht: hoever kan ik het ergocentrische devies van Adorno en
Dahlhaus naar postmoderne normen omkeren en rekken? Hun stelling dat een
muziekwetenschapper zijn onderzoek pas optimaal bemeestert wanneer hij/zij het
studiedomein weet te beperken tot de grenzen van het muzikale materiaal in kwestie,
heeft een historische achtergrond. Zij moest bijdragen tot een gezond, productief
evenwicht tussen muziekanalyse enerzijds en muziekgeschiedenis & -esthetica anderzijds. De 19de-eeuwse romantiek waarin de
musicologie tot wetenschappelijke wasdom kwam, hield deze disciplines enigszins
uiteen: analyse was goed voor de producerende en reproducerende kunstenaar
(lees: componist en uitvoerder). Zij werd eerder stiefmoederlijk behandeld in
de historiografie, biografie en muziekkritiek die bij voorkeur de genialiteit van
de componist, de uniciteit van de compositie en de particulariteit van een
stroming belichtte. Als antwoord hierop introduceerden genoemde muziektheoretici
de vuistregel ‘beperk je tot de historische
stand-van-zaken die vervat ligt in de compositorische stand-van-zaken’.
Idee en toepassing waren weliswaar subtieler en complexer dan dat, maar
misschien heeft ook zij er mee toe bijgedragen dat de muziekwetenschapper nog
zelden alle vensters van zijn werk- en bovenkamer openzet. Nu de musicologie
kwalitatief en kwantitatief tot een volwaardige (kunst)wetenschap uitgegroeid
is, mogen de specialismen die ook zij herbergt, niet tot academische cocooning
leiden. Zeker vandaag niet, nu de muziekhistorische interesse haar bevrediging
steeds meer zoekt in de zowel mentale en artistieke als de fysieke en
tijd-ruimtelijke uithoeken van de muziekpraktijk en -beleving.
Verre van haar als alleen-zaligmakend te bepleiten, breek ik daarom graag een lans voor muziekgeschiedenis als mentaliteitsgeschiedenis. Pim den Boer definieert mentaliteitsgeschiedenis als “een reconstructie van collectieve geestesgesteldheid van samenlevingen en sociale groeperingen die in tijd en ruimte afgebakend zijn” op basis van “literaire en artistieke uitdrukkingen, gedragingen, houdingen, gevoelens, wereldbeschouwingen, voorstellingen, beelden, mythes en waarden, tegenwoordig gaarne verbeeldingswereld genaamd.” (20) Samen met intertextualiteit is mentaliteitsgeschiedenis een van de weinige verworvenheden van de postmoderniteit die ik ten volle weet te appreciëren. En, hoewel in feite postmodern avant-la-lettre, is zij m.i. nog te weinig ingesleten in het denken & doen van de kunstwetenschapper. Zij wordt m.a.w. meer beschreven dan bedreven. Misschien heeft dat te maken met de hybriditeit van historische romans als die van Barbara Tuchman. (Wat wordt eigenlijk bejubeld aan haar turf over de veertiende eeuw, haar waanzinnig boeiende mentaliteitsstudie of de waanzin van een geschiedverhaal zonder plot?)
Verre van haar als alleen-zaligmakend te bepleiten, breek ik daarom graag een lans voor muziekgeschiedenis als mentaliteitsgeschiedenis. Pim den Boer definieert mentaliteitsgeschiedenis als “een reconstructie van collectieve geestesgesteldheid van samenlevingen en sociale groeperingen die in tijd en ruimte afgebakend zijn” op basis van “literaire en artistieke uitdrukkingen, gedragingen, houdingen, gevoelens, wereldbeschouwingen, voorstellingen, beelden, mythes en waarden, tegenwoordig gaarne verbeeldingswereld genaamd.” (20) Samen met intertextualiteit is mentaliteitsgeschiedenis een van de weinige verworvenheden van de postmoderniteit die ik ten volle weet te appreciëren. En, hoewel in feite postmodern avant-la-lettre, is zij m.i. nog te weinig ingesleten in het denken & doen van de kunstwetenschapper. Zij wordt m.a.w. meer beschreven dan bedreven. Misschien heeft dat te maken met de hybriditeit van historische romans als die van Barbara Tuchman. (Wat wordt eigenlijk bejubeld aan haar turf over de veertiende eeuw, haar waanzinnig boeiende mentaliteitsstudie of de waanzin van een geschiedverhaal zonder plot?)
Mentaliteitsgeschiedenis is evenwel in eerste
instantie een wetenschappelijke discipline en hoort niet per se narratief of genre-overschrijdend te zijn. Als dusdanig vindt
zij, naar ik meen, precies in de ergocentrische aanpak haar meest efficiënte
onderzoeksmethode. Door de tekst, de muziek en de musico-poëtische samenhang
van ‘Belgie’s Noodkreet aan het H. Hart’
centraal te stellen én te handhaven, is het onderzoeksdomein zichzelf gaan
ontwikkelen rond deze focus. Hadden we de academische snelweg van een paper
genomen, dan waren we blijven steken bij een losvaste connectie tussen het activisme van de auteur, het
provincialisme van de componist, de mediocriteit van de compositie en de
flamingante anekdotiek van de context.
Als het al tot een paper gekomen was. Want, toegegeven, zonder dat prachtige netschrift, was de eerste step beslist nooit gezet. Mijn onderzoekstraject vertrok namelijk vanuit de heel oppervlakkige onderzoeksvraag: welke rechtvaardigt de puntgave kalligrafie van een piepklein marginaaltje in het Grote Boek van de Muziekgeschiedenis? Met de titel als leidraad heb ik een kiekje genomen van alle paden en steegjes op mijn weg naar een antwoord… dat nog steeds niet met zekerheid kan gegeven worden. Ik hou het erop dat, naar aanleiding van een bijzondere (private of publieke) gelegenheid, Volckaert een prachtig schoonschrift ten geschenke gekregen heeft van een lied, dat in de ogen van de Aalsterse gemeenschap onlosmakelijk met zijn persoon verbonden was. De vermelde datum zette ons op het verkeerde been wat betreft de genese, maar was precies ook daardoor corrigerend. Dat het ongeschonden tot ons gekomen is, laat vermoeden dat hij het koesterde. Uit kunstzin en trots, maar misschien ook in dankbare herinnering aan de stad waar hij, zo te zien, enkel om professionele redenen vertoefd heeft. Over de relatie met Crick is er geen uitsluitsel en ook wat de krakkemikkige kopie betreft, blijven we in het duister tasten. Eduard Alfons was niet gehuwd en dus kinderloos, dus was het misschien wel zijn zus Sidonie die als gelegenheidssecretaresse wel een geoefende schrijfhand had, maar daarom nog niet vertrouwd was met muzieknoten. Overigens, in tijden zonder audiovisuele media en vol van blauwe maandagen, had ook ik wellicht getest in hoeverre ik zo’n prachtig werkstuk kon evenaren.
Vandaag leven we echter in een multimediaal lunapark met een totaalverbod op verveling. Van veel wordt geproefd maar van weinig wordt gegeten. De kunst van het trage lezen en het voluit schrijven, van het kritisch stilstaan en het verwonderd verwijlen had net moeten terugkeren met de postmoderne idee dat alles moet kunnen in een wereld waar alles mag. Ook in een subcultuur waar de wetten van de publicatiemarkt de academicus/a hardleers maken in het niet-lezen en gehard in het niet-gelezen-worden. Kortom, waarde blog- of academia.edu-passant, zo u deze zin leest zonder te hebben gescrold, dan is er nog hoop…
Als het al tot een paper gekomen was. Want, toegegeven, zonder dat prachtige netschrift, was de eerste step beslist nooit gezet. Mijn onderzoekstraject vertrok namelijk vanuit de heel oppervlakkige onderzoeksvraag: welke rechtvaardigt de puntgave kalligrafie van een piepklein marginaaltje in het Grote Boek van de Muziekgeschiedenis? Met de titel als leidraad heb ik een kiekje genomen van alle paden en steegjes op mijn weg naar een antwoord… dat nog steeds niet met zekerheid kan gegeven worden. Ik hou het erop dat, naar aanleiding van een bijzondere (private of publieke) gelegenheid, Volckaert een prachtig schoonschrift ten geschenke gekregen heeft van een lied, dat in de ogen van de Aalsterse gemeenschap onlosmakelijk met zijn persoon verbonden was. De vermelde datum zette ons op het verkeerde been wat betreft de genese, maar was precies ook daardoor corrigerend. Dat het ongeschonden tot ons gekomen is, laat vermoeden dat hij het koesterde. Uit kunstzin en trots, maar misschien ook in dankbare herinnering aan de stad waar hij, zo te zien, enkel om professionele redenen vertoefd heeft. Over de relatie met Crick is er geen uitsluitsel en ook wat de krakkemikkige kopie betreft, blijven we in het duister tasten. Eduard Alfons was niet gehuwd en dus kinderloos, dus was het misschien wel zijn zus Sidonie die als gelegenheidssecretaresse wel een geoefende schrijfhand had, maar daarom nog niet vertrouwd was met muzieknoten. Overigens, in tijden zonder audiovisuele media en vol van blauwe maandagen, had ook ik wellicht getest in hoeverre ik zo’n prachtig werkstuk kon evenaren.
Vandaag leven we echter in een multimediaal lunapark met een totaalverbod op verveling. Van veel wordt geproefd maar van weinig wordt gegeten. De kunst van het trage lezen en het voluit schrijven, van het kritisch stilstaan en het verwonderd verwijlen had net moeten terugkeren met de postmoderne idee dat alles moet kunnen in een wereld waar alles mag. Ook in een subcultuur waar de wetten van de publicatiemarkt de academicus/a hardleers maken in het niet-lezen en gehard in het niet-gelezen-worden. Kortom, waarde blog- of academia.edu-passant, zo u deze zin leest zonder te hebben gescrold, dan is er nog hoop…