Vandaag is musicus-dichter Joost Vanbrussel 80 geworden, mijn leraar Engels, Duits en Nederlands aan het Klein Seminarie te Roeselare. De man die mij de liefde voor die talen bijbracht. In het poësisjaar, 20 jaar na datum, nodigde hij mij uit volgend gedicht te vertalen. Ik voeg aan de toenmalige versie (1977) een nieuwe toe (2020), als blijk van mijn levenslange waardering... Het betreft een beschouwing van buitenaf over een subcultuur die wij vandaag vooral herinneren van Fonda's Easy Rider of Kerouacs On the Road. (Zie ook: het citaat.) Hoewel ik mijn 'tienervertaling' doorleefder en vitaler vind, heb ik de 'intellectualistische stijfheid' van het origineel in mijn '50+' vertaling hersteld. Gunn, decennia later gevraagd wat ie met het laatste vers en bij uitbreiding het gehele gedicht bedoelde, was er naar eigen zeggen zelf nog niet helemaal uit... Meer nog, hij sprak zich bepaald kritisch uit over de kwaliteit:
"There are many things to dislike about 'On the Move'. To begin with, there's the constant use of the word “one”, which I find very stilted now. Now I would use the word “you” rather than “one”. Then again, it's such a period piece. I say that, not because it's based on a short book by Sartre, or because it's also based on The Wild One, but because of its tremendous formality, which I really dislike. I'm also not sure that the last line (“One is always nearer by not keeping still”) means anything."
Geen nood, dus, als je bij het lezen de 'weg', het 'spoor' of de 'richting' bijster bent! Zo lang je maar enigszins 'bewogen' bent. Voor een goeie educatieve analyse (door Quinten Hogge), volgende link:
'On the Move' - A Discussion of Thom Gunn's Poem
uit: The Sense of Movement (1957)
The blue jay scuffling in the bushes follows
Some hidden purpose, and the gust of birds
That spurts across the field, the wheeling swallows,
Has nested in the trees and undergrowth.
Seeking their instinct, or their poise, or both,
One moves with an uncertain violence
Under the dust thrown by a baffled sense
Or the dull thunder of approximate words.
On motorcycles, up the
road, they come:
Small, black, as flies
hanging in heat, the Boys,
Until the distance throws
them forth, their hum
Bulges to thunder held by
calf and thigh.
In goggles, donned
impersonality,
In gleaming jackets
trophied with the dust,
They strap in doubt – by hiding
it, robust –
And almost hear a meaning
in their noise.
Exact conclusion of their hardiness
Has no shape yet, but from known whereabouts
They ride, direction where the tyres press.
They scare a flight of birds across the field:
Much that is natural, to the will must yield.
Men manufacture both machine and soul,
And use what they imperfectly control
To dare a future from the taken routes.
It is a part solution,
after all.
One is not necessarily
discord
On earth; or damned
because, half animal,
One lacks direct instinct,
because one wakes
Afloat on movement that
divides and breaks.
One joins the movement in a
valueless world,
Choosing it, till, both
hurler and the hurled,
One moves as well, always
toward, toward.
A minute holds them, who have come to go:
The self-defined, astride the created will
They burst away; the towns they travel through
Are home for neither bird nor holiness,
For birds and saints complete their purposes.
At worst, one is in motion; and at best,
Reaching no absolute, in which to rest,
One is always nearer by not keeping still.
Versie 2020 (metrisch & in rijm)
De blauwe gaai
die scharrelt in en onder struiken
Heeft een
verholen doel, en laag boven het koren
Zeilt, giert en
scheert de zwaluw, om dan toch te duiken
Naar zijn nest
verscholen ergens in het onderhout.
Op instinct, of op balans of allebei, vertrouwt
Al wie of wat beweegt in hachelijke driestheid
Onder een stofwolk van zelfverbaasde stelligheid,
Onder een stofwolk van zelfverbaasde stelligheid,
En het doffe donderen van wankele woorden.
Daar komen ze, de snelweg langs, schrijlings
op hun tuig,
Zwart, klein, net een vliegenzwerm die
in de hitte daast:
De bikers! En totdat de einder hen weer
aanzuigt,
Smoren zij het hels gedonder tussen kuit en
dij.
Met de stofbril op stelt elk van hen zijn pose
bij,
En luistert toe – de leren jak met smeer vereremerkt,
Alle twijfels ingegespt en manlijk weggewerkt
–
Hoe in dat lawaai iets als de zin-der-dingen
raast.
Van visie is er in hun hang naar onbehoren
Vooralsnog geen sprake, weg van hun vertrouwde buurt
Gaan zij de
richting uit waarheen de banden sporen.
Zij doen daarbij
de vogels in het veld opschrikken:
Want naar de wil
heeft de natuur zich steeds te schikken.
Machine en ziel
zijn allebei maaksels van de mens
Die, veeleer
vertrouwend op wat hij het minste kent,
Vanuit de
ingeslagen weg zijn toekomst bij-stuurt.
Hoe halfslachtig ook die optie moge zijn, is
het
Met het aardse dan in strijd, is het per se
een doem
Om, slechts half-dier, direct
instinct te moeten missen?
Waakzaam op drift in scheidend-bevrijdend bewegen
Van normen in de kering, deelt men die beweging
– Een weldoordachte keuze – en komt dan het moment
Van normen in de kering, deelt men die beweging
– Een weldoordachte keuze – en komt dan het moment
Dat de mens zowel de menner is als wordt gemend,
Ja, zelf beweging
is, ergens steeds naar ergens toe.
Even pauze, even pose en
weerom scheuren zij
Weg, wetend wat ze voorstaan – gekomen om te gaan –,
Schrijlings op een zelfontworpen streven, straal voorbij
De steden, waar vogelras noch heiligheid gedijt
De steden, waar vogelras noch heiligheid gedijt
Daar de heilige en de vogel
steeds zijn doel voleindt.
Minstens is men onderweg en op zijn best bereikt
Men het absolute nimmer dat tot rust verleidt,
Men is altijd meer nabij door nooit nog stil te staan.
Minstens is men onderweg en op zijn best bereikt
Men het absolute nimmer dat tot rust verleidt,
Men is altijd meer nabij door nooit nog stil te staan.
Versie 1977 (vrij vers)
De blauwe gaai zoekt trekkepotend een blind doel
In de struiken; over de velden fladd’ren vlagen vogels.
De zwaluw wiekt bossen in en kreupelhout:
Daar heeft zij een nest gebouwd. Zo volgen zij
Hun instinct, of zoeken de balans of zoeken z’ allebei.
Men loopt hoog op, onzeker, vurig, onder stof
Dat verbijsterend stuift en opgeworpen wordt
Door dof gedonder van benaderende woorden.
Daar
komen z’ op zware motoren: de Kerels!
Glitterzwart,
nijdig klein als wespen.
Zij
snorren aan als aan de donder vastgegroeid
Tot
hen de verte weerom aanzuigt.
Bol
gebrild, onpersoonlijk opgezet,
Lederen
jekkers met stof vereerd,
De
twijfels ingegespt, rondborstig verborgen,
Verstaan
slechts zij wat hun lawaai vertelt.
Zij kennen de reden van hun durf nog niet.
Toch rijden zij van het thuisfront weg
En volgen het spoor van hun banden.
Zij jagen de vlucht der vogels over de velden na:
Van de natuur moet veel voor de wil uit de weg.
Machine en ziel zijn mensgeschapen dingen,
De mens gedijt op wat hij onvolmaakt beheert
En tart de toekomst vanuit de ingeslagen weg.
Al
bij al is de oplossing maar half.
Men
is niet per se tweeslachtig hier op aarde,
Niet
veroordeeld om – half dier slechts –
Direct
instinct te moet missen,
Omdat
men wakend drijft op delend, brekend bewegen.
Beweging
vervoegt men welbewust in een lege wereld
Tot
men altijd verder – als drijver of gedreven –
Ergensheen,
ergens heenbeweegt.
Een minuutje wachten zij, want zij zijn gekomen
Om te gaan. Ze stormen weg, zelfbepaald,
Gezadeld op een zelfgefokte wil.
De steden die zij dwarsen, zijn voor vogels noch voor heiligen
Een thuis, want vogels en heiligen voltrekken hun doel.
Men is altijd in beweging, maar op zijn best is men
Zo men naar eeuwig reizen reikt
En nimmer tot het absolute neigt, waarin te rusten valt