De
accenten die ik wil leggen in mijn posts over
muziek en literatuur verraden een grote interesse voor taal als
communicatiemiddel én cultuurdrager. Vandaar mijn haat-liefdeverhouding t.o.v.
het multimediale wonder dat zich al enkele decennia voltrekt. Zo opgetogen als
we allen zijn voor de katalyserende impact van de digitale technologie op het
democratisch bewustzijn en de intellectuele ontvoogding, zo bezorgd zouden we
moeten zijn voor de postmoderne dimensie die McLohans fameuze uitspraak “the medium is the message” (1964)
vandaag aanneemt. Vooral in de journalistiek merk ik – en ik niet alleen – hoe het soort van vrijheid, waarvan zij zich tegelijk als moeder en
dochter opwerpt, zelf steeds vaker onvrijheid genereert door te capituleren voor
een retoriek van het voldongen feit. Meer dan 25 jaar geleden al, schreef Paul Thoen, mijn oudleraar klassieke talen,
hierover:
Taal
sticht relatie, gemeenschap en cultuur; zij is het huis waarin wij wonen, het
element waarvan wij leven, maar vaak ook een verbergende nevel en een dodelijk
gif. (…)
Het
fenomeen retoriek biedt een uiterst geschikte toegang, om door te stoten tot
een veel ruimer en intenser contact met cultuur en menselijke conditie.
Individualisme en rationalisme zijn daar slechts één modus van binnen een veel
breder spectrum van rationaliteit. In die rijkere betekenis blijkt cultuur een
zich telkens weer vernieuwende poging te zijn om spanningen als gegevenheid en
vrijheid, ander en eigen, taal en weten… te doorleven en vorm te geven. In een
dergelijk perspectief treden antieke cultuur en actuele problematiek
onmiddellijk met elkaar in gesprek. Retoriek is traditie en actualiteit, omdat
ze onze bestaansconditie als talig wezen zelf betreft. (…)
Als
er misbruik van de taalpraxis voorkomt, helpt het niet er devoot de ogen voor
te sluiten en zich terug te trekken in de waan dat men er kan aan ontsnappen.
De enige goede reactie is in eerste instantie er een vergelijkbare weerbaarheid
tegen in het gelid te brengen. Tegen retoriek is immers alleen het wapen van de
retoriek opgewassen, althans in een eerste moment. (…)
Onze
realistische en rationalistische cultuur droomt ervan de taal stil te leggen.
Misschien is dat de gevaarlijkste illusie. Een verdrongen taal (overwoekerd
door categorieën als evidentie, noodzaak, natuur…) wordt eerst echt
gewelddadig: ziek, pervers, werkzaam in het beneden-bewuste van individu en
collectiviteit, extreem manipuleerbaar, want niet weerbaar. De schijnbare orde
die dan ontstaat is krampachtig, hypocriet, hallucinant, bron van niet te
weerstaan geweld. (…)
Aristoteles
houdt voor dat wetenschap en filosofie gaan over het noodzakelijke, dialectiek
en retoriek over het onbesliste. Nu is heel het probleem wát ons bestaan in de
eerste plaats is. Iets dat verloopt volgens het noodzakelijke? Of iets wat zich
bevindt in de sfeer van het onbesliste en onvoorspelbare, m.a.w. van de
vrijheid?
Paul
Thoen, Retoriek tegen wil en dank. Een
denkoefening bij de dood/revival van de retoriek. In: Handelingen XLII der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor
Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, Brussel, 1988, pp. 165-187 (passim).